Home

Hoge Raad, 13-07-2001, ZC8084, 36266

Hoge Raad, 13-07-2001, ZC8084, 36266

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2001
Datum publicatie
16 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:ZC8084
Formele relaties
Zaaknummer
36266

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.266

13 juli 2001

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2000, nr. BK-96/02338, betreffende na te melden aan Rotterdam Afvalverwerking N.V. te Rotterdam opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ( 5.937.278, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek en belanghebbende een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 9 maart 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende slechts houdster is van een aantal participaties, haar zeggenschap niet verder gaat dan passief vermogensbeheer, en dat haar taak niet meer omvat dan de gebruikelijke houdsteractiviteiten.

Voorzover middel I erover klaagt dat het Hof onvoldoende inzicht verschaft in de gedachtegang die heeft geleid tot het oordeel dat de Inspecteur niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbendes taken meer omvatten dan de gebruikelijke houdsteractiviteiten, faalt het, aangezien dit een feitelijk oordeel is, dat niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.

Het Hof heeft aan deze oordelen de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbendes werkzaamheden niet zijn aan te merken als een onderneming en dus evenmin zijn te plaatsen in de opsomming van bedrijven genoemd in artikel 2, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) en voorts, dat met inachtneming van het vorenoverwogene de ondernemingsactiviteiten van de besloten commanditaire vennootschappen, waarvan belanghebbende participaties hield, niet aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Laatstbedoelde oordelen zijn juist. Middel I faalt derhalve ook voor het overige.

3.2. Middel II verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat de activiteiten van de vennootschappen waarvan belanghebbende participaties houdt, noch afzonderlijk noch gezamenlijk beschouwd als nijverheidsbedrijf in de zin van artikel 2, leden 1 en 3, van de Wet zijn aan te merken, doch zijn aan te merken als dienstverlening in ruime zin. Dit oordeel is ten overvloede gegeven zodat het daartegen gerichte middel niet tot cassatie kan leiden.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 36267 tot en met 36271 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op eenzesde van ( 5325, derhalve ƒ 887,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2001.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630.