Home

Hoge Raad, 28-09-2001, ZC8113, 36430

Hoge Raad, 28-09-2001, ZC8113, 36430

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 september 2001
Datum publicatie
28 september 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:ZC8113
Formele relaties
Zaaknummer
36430

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.430

28 september 2001

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 april 2000, nr.96/03346, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 28.295, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 21.345. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 20 maart 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft pensioenverplichtingen op zich genomen jegens A en diens echtgenote. De pensioenrechten zijn toegekend door de werkgever van A. De getroffen pensioenregeling voorziet in ouderdomspensioen, weduwepensioen en invaliditeitspensioen. Het ouderdomspensioen gaat in op 1 maart 2009, de dag waarop A de 60-jarige leeftijd bereikt. A is bij zijn werkgever in dienst getreden op 1 augustus 1967. De werkgever van A betaalt periodiek premies aan belanghebbende. In haar fiscale openingsbalans per 1 januari 1992 heeft belanghebbende de pensioenverplichtingen gewaardeerd op ƒ 435.815, overeenkomstig een actuariële berekening. Daarbij is een rekenrente van 4% toegepast. De Inspecteur heeft deze waardering gevolgd. Het op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen benodigde doelvermogen is actuarieel berekend op ƒ 1.519.795, eveneens met toepassing van een rekenrente van 4%.

3.2. Belanghebbende wenst primair het doelvermogen op te bouwen door aan alle jaren van de diensttijd van A een gelijk deel ervan toe te rekenen, zonder een rentefactor en een sterftefactor in aanmerking te nemen. Dienovereenkomstig wenst zij een bedrag van ƒ 36.548 ten laste van de winst over 1994 te brengen; dat is 1/41,5833 x ƒ 1.519.795. Dit resulteert in een pensioenvoorziening per 31 december 1994 van ƒ 1.001.987. Subsidiair wil belanghebbende op haar belastbare winst over 1994 in mindering brengen een tijdsevenredig deel van de toename van de waarde van de pensioenverplichtingen tussen 1 januari 1992 en de pensioeningangsdatum. Die toename - het verschil tussen het doelvermogen ad ƒ 1.519.795 en de waarde van de pensioenverplichtingen per 1 januari 1992 ad ƒ 435.815 - beloopt ƒ 1.083.980. Het aan een jaar toe te rekenen evenredig deel komt uit op 1/17,1666 x ƒ 1.083.980 = ƒ 63.185. Dit resulteert in een pensioenvoorziening per 31 december 1994 van ƒ 625.370.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor haar pensioenvoorziening per 31 december 1994 geen lineaire methode kan toepassen, daarbij zowel het primair als het subsidiair door belanghebbende verdedigde stelsel verwerpend. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht dat belanghebbende een directiepensioenlichaam is, dat wil zeggen: een lichaam, dat naar haar doelstelling en feitelijke activiteiten optreedt als een (zij het kleinschalige) levensverzekeringsmaatschappij. In een dergelijk geval worden naar het oordeel van het Hof de grenzen van het goed koopmansgebruik overschreden indien dat pensioenlichaam haar voorziening verzekeringsverplichtingen niet, evenals grootschalig opererende levensverzekeringsmaatschappijen naar goed koopmansgebruik behoren te doen, actuarieel bepaalt, ook in het geval (zoals het onderhavige) waarin de pensioenverplichtingen slechts jegens één of enkele personen zijn aangegaan. Het eerste middel richt zich tegen dit oordeel.

3.4. Pensioenlichamen zijn, anders dan lichamen die pensioen- dan wel lijfrenteverplichtingen in eigen beheer houden, gericht op het aangaan van pensioenverplichtingen jegens derden op dezelfde voet als professionele pensioenverzekeraars. De premies die zij ontvangen, worden berekend op actuariële basis. Zij lopen geen andere risico's dan die verbonden aan de verzekeringsactiviteiten. Nu in deze situaties redenen van eenvoud en/of voorzichtigheid niet nopen af te wijken van de realiteit dat de pensioenvoorziening toeneemt naar rato van de ontvangst van premies en het in aanmerking nemen van rekenrente, ook al is sprake van slechts een gering aantal verzekerden, staat goed koopmansgebruik de beide door belanghebbende verdedigde stelsels niet toe. Mitsdien faalt het eerste middel.

3.4. Gelet op het hiervoor bedoelde verschil tussen pensioenlichamen en lichamen die pensioen- dan wel lijfrenteverplichtingen in eigen beheer houden, faalt het tweede middel, dat klaagt over ongelijke behandeling van deze lichamen, eveneens.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2001.