Home

Hoge Raad, 08-02-2002, AB2825, 36155

Hoge Raad, 08-02-2002, AB2825, 36155

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2002
Datum publicatie
8 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AB2825
Formele relaties
Zaaknummer
36155

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.155

8 februari 2002

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 april 2000, nr. BK-98/01721, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 9.496.475 met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van f 3.239.948, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. J. Hamer, advocaat bij de Hoge Raad.

De Advocaat-Generaal L. F. van Kalmthout heeft op 22 juni 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1. Belanghebbende ontwikkelt en exploiteert handelsnamen, know-how en patenten. Zij doet dit met behulp van een vaste inrichting in Zwitserland. Het resultaat dat met deze activiteiten wordt behaald, wordt voor 90 percent toegerekend aan de vaste inrichting in Zwitserland. Tot het resultaat behoren uit Japan ontvangen royalty's tot een bedrag van f 1.220.466. Daarop is in Japan een bronbelasting ingehouden van 10 percent, zijnde f 122.047, overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Belastingverdrag met Japan (Trb. 1970, 67).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat maximaal 10 percent van de uit Japan ontvangen royalty's bestanddeel uitmaakt van de belastinggrondslag van de in Nederland gedreven onderneming en daarmee van de in Nederland belastbare grondslag van belanghebbende. Het heeft daaraan klaarblijkelijk de gevolgtrekking verbonden dat overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur slechts 10 percent van de Japanse bronbelasting kan worden verrekend.

3.3. Belanghebbende heeft tegen dit oordeel en deze gevolgtrekking één middel aangevoerd, kort samengevat inhoudende dat de royalty's tot de grondslag behoren waarnaar belasting wordt geheven, ook al wordt over een deel van deze royalty's ingevolge een ander bilateraal door Nederland gesloten verdrag wellicht effectief geen vennootschapsbelasting verschuldigd.

3.4. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de vaste inrichting in Zwitserland en het Nederlandse gedeelte van de onderneming als het ware gezamenlijk een onderneming drijven en op grond van de door hen uitgeoefende functies ieder gerechtigd zijn tot een deel van de winst en derhalve tot een gedeelte van de uit Japan afkomstige royalty's. De vaste inrichting in Zwitserland moet derhalve geacht worden gerechtigd te zijn tot 90 percent van deze royalty's. Dit deel van de royalty's is feitelijk niet in Nederland belast, zulks ingevolge de vermindering als bedoeld in onderdeel 3, onder b, van de bepaling in het Slotprotocol Ad artikelen 2 tot 8 van het Belastingverdrag met Zwitserland (Trb. 1951, 148), ten aanzien van de toepassing waarvan de Staatssecretaris bij Resolutie van 10 mei 1955, nr. 8, BNB 1955/195, een aanwijzing heeft gegeven.

3.5. Artikel 24, lid 2, onderdeel c, van het Belastingverdrag met Japan heeft de strekking te voorkomen, dat Nederland voor de in die bepaling bedoelde bestanddelen van het inkomen, welke in Japan mogen worden belast, een vermindering van belasting verleent welke groter is dan het bedrag van de Nederlandse belasting dat zonder een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van die bestanddelen verschuldigd zou zijn. Bij de berekening van de belasting die zonder een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verschuldigd zou zijn dient met alle voor die berekening van belang zijnde regels rekening te worden gehouden waaronder ook eventuele andere op de desbetreffende inkomensbestanddelen van toepassing zijnde regelingen ter voorkoming van dubbele belastingheffing.

3.6. Nu over het op grond van het Belastingverdrag met Zwitserland aan Zwitserland ter heffing toegewezen gedeelte van de royalty's feitelijk in Nederland geen belasting verschuldigd is, zou een verrekening van de over dit gedeelte van de royalty's ingehouden bronbelasting met de in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting in strijd komen met de in punt 3.5 vermelde strekking van artikel 24, lid 2, onderdeel c, van het Belastingverdrag met Japan. Dit zou ook niet sporen met het streven verrekening van de buitenlandse bronheffing te laten plaatsvinden met de belasting die de vaste inrichting verschuldigd is in het land waarin deze zich bevindt (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 september 1999, zaak nr. C-307/97 (Saint-Gobain), BNB 2000/75). De in het middel verdedigde opvatting, dat de toerekening van de royalty's aan de vaste inrichting in Zwitserland verrekening van de in Japan ingehouden bronbelasting niet in de weg staat, kan, gelet op het vorenoverwogene, niet als juist worden aanvaard. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.