Home

Hoge Raad, 24-05-2002, AD3575, 35939

Hoge Raad, 24-05-2002, AD3575, 35939

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2002
Datum publicatie
24 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD3575
Formele relaties
Zaaknummer
35939

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 35.939

24 mei 2002

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 januari 2000, nr. P99/1168, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.915.024, waarvan f 1.500.000 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 13 juli 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende hield in het onderhavige jaar middelijk 37,5 % van de aandelen in B B.V. De andere 62,5 % werd gehouden door C N.V., een zuivere houdstermaatschappij van B B.V. Een gedeelte van de aandelen C N.V. was aan de Amsterdamse beurs genoteerd. In oktober 1996 heeft belanghebbende niet-beursgenoteerde aandelen C N.V. gekocht van twee (groot)aandeelhouders, met de bedoeling deze door te verkopen aan een bank die de aandelen zou herplaatsen via de beurs. Het gekochte pakket vormde een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De koop geschiedde onder de voorwaarde dat belanghebbende de financiering rond kon krijgen. Belanghebbende is de koopsom ad f 27.202.083 schuldig gebleven. Tot de datum van levering, aanvankelijk vastgesteld op 20 december 1996, was belanghebbende rente verschuldigd. In december 1996 heeft belanghebbende de aandelen verkocht voor f 27.337.721 plus een winstdelingsrecht. De levering van de aandelen aan en door belanghebbende vond plaats op 23 december 1996. De door belanghebbende aan zijn verkopers te betalen rente bedroeg f 135.638. Belanghebbende heeft dit bedrag in zijn aangifte als aftrekbare kosten opgenomen onder de inkomsten uit effecten. De Inspecteur heeft ter zake van voormelde transactie uiteindelijk een bedrag van f 1.500.000 aan aanmerkelijkbelangwinst in het belastbare inkomen van belanghebbende begrepen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het door belanghebbende als aftrekbare rente opgevoerde bedrag van f 135.638 ten laste van het naar het gewone tarief belastbare deel van het belastbare inkomen kan worden gebracht.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de aandelen niet heeft gekocht om daaruit inkomsten te genieten en dat ten tijde van de aankoop van die aandelen evenmin redelijkerwijs was te verwachten dat daaruit voor hem gedurende zijn bezitsperiode enige positieve (dividend)opbrengst zou voortvloeien. Daaruit heeft het Hof geconcludeerd dat de aandelen voor de heffing van de inkomstenbelasting voor belanghebbende geen - naast de bron winst uit aanmerkelijk belang staande - bron van inkomsten vormden, zodat het door belanghebbende betaalde bedrag aan rentekosten niet als aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit vermogen kan gelden. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat deze kosten dienen te worden toegerekend aan de bron aanmerkelijk belang en bij de vaststelling van de winst uit aanmerkelijk belang als ten laste van de verkrijger gekomen kosten in aanmerking dienen te worden genomen.

3.4. Het gaat in dit geval om kosten (rente) die zijn toe te schrijven aan de financiering van de aandelen gedurende de bezitsperiode. Zodanige kosten zijn niet aan te merken als kosten die in onmiddellijk verband met de overdracht van de aandelen worden gemaakt en kunnen dan ook niet worden gerekend tot hetzij de verkrijgingsprijs hetzij de overdrachtsprijs. Zij beïnvloeden derhalve niet de winst uit aanmerkelijk belang als omschreven in artikel 39, lid 1, van de Wet. Middel 2, dat opkomt tegen 's Hofs oordeel dat de rentekosten bij de vaststelling van de winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking dienen te worden genomen, slaagt derhalve.

3.5 Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat indien de rentekosten niet aan de winst uit aanmerkelijk belang kunnen worden toegerekend, die kosten - zo al niet op grond van artikel 35, lid 1, dan op grond van artikel 45, lid 1, letter f, van de Wet - kunnen worden afgetrokken van het tegen het gewone tarief belastbare deel van het belastbaar inkomen. Nu de hoogte van het belastbare inkomen evenmin in geschil is, heeft belanghebbende geen belang meer bij de behandeling van middel 1.

's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 1.915.024, waarvan een bedrag van f 1.635.638 belast naar het bijzondere tarief van 20%,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 85, derhalve in totaal f 245 (€ 111,18),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2840 (€ 1288,74) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2002.