Home

Hoge Raad, 26-04-2002, AD3908, 36564

Hoge Raad, 26-04-2002, AD3908, 36564

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2002
Datum publicatie
26 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD3908
Formele relaties
Zaaknummer
36564

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.564

26 april 2002

EC

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 augustus 2000, nr. 887/97, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 222.000 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 27 juli 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.2. Belanghebbende houdt zich bezig met de verhuur van onroerende zaken, voornamelijk woningen. Bij notariële akte van 9 december 1992 heeft belanghebbende het recht van erfpacht verworven van enige bebouwde onroerende zaken (hierna: het complex). De akte hield onder meer in:

"De in erfpacht uit te geven registergoederen zijn bestemd om te worden gebruikt en te worden bebouwd in overeenstemming met het hieromtrent bepaalde in het (...) bestemmingsplan, alsmede conform het bij de gemeente ingediend bouwplan inclusief de realisatie van een buurtstallingsvoorziening ten behoeve van zestig parkeerplaatsen, (...).

(...)

In de kosten van aanleg en exploitatie van de buurtstallingsgarage wordt door de gemeente een eenmalige bijdrage verstrekt in de onrendabele kosten van maximaal één miljoen tweehonderdduizend gulden. (ƒ 1.200.000,00).

(...)

De erfpachter verplicht zich als tegenprestatie tot het realiseren, het beschikbaar stellen en houden van minimaal zestig parkeerplaatsen ten behoeve van de buurtstalling en deze voorziening geheel voor eigen risico en rekening te exploiteren een en ander onder nader door de gemeente te stellen voorwaarden.

De bebouwing moet worden aangevangen uiterlijk twaalf maanden na de aanvaarding van het registergoed, regelmatig worden voortgezet en worden voltooid uiterlijk dertig maanden na vorenbedoelde aanvaarding."

3.3. Belanghebbende heeft in het complex 55 seniorenwoningen gerealiseerd, alsmede de in de akte van erfpacht bedoelde buurtstallingsgarage, een parkeergarage met 64 parkeerplaatsen. Van de parkeerplaatsen zijn er 44 verhuurd aan bewoners van de bedoelde woningen en 20 aan bedrijven.

De gemeente heeft de in de akte van erfpacht vermelde bijdrage van ƒ 1.200.000 (hierna: de bijdrage) in 1991 aan belanghebbende betaald. De bijdrage is ten laste gekomen van het Stadsvernieuwingsfonds van de gemeente.

3.4. Voor het Hof was in geschil of de bijdrage moet worden aangemerkt als de vergoeding voor een door belanghebbende aan de gemeente verleende dienst, in de zin van de artikelen 4, lid 1, en 8, leden 1 en 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de - duidelijke - bewoordingen van de akte van erfpacht moet worden afgeleid dat de bijdrage is bedoeld om de consumentenprijs van de huur van een parkeerplaats te kunnen verminderen, daar anders een lonende exploitatie van de parkeergarage niet mogelijk zou zijn. Derhalve is deze bijdrage op te vatten als een door de gemeente gedragen prijssubsidie, waarmee in zoverre 'verbruik' door de gemeente in de zin van het communautaire stelsel van de BTW vaststaat. Hieraan doet, aldus het Hof, niet af dat de gemeente met het aangaan van de wederzijdse verplichtingen het algemeen belang op het oog kan hebben gehad, nu zulks aan de belastbaarheid van de dienst niet in de weg staat.

3.6. Het middel houdt in dat belanghebbende jegens de gemeente geen prestatie in de zin van de Wet heeft verricht, aangezien de gemeente geen verbruik had zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996, Mohr, C-215/94, Jurispr. 1996, blz. I-959, eveneens te kennen uit BNB 1997/32.

3.7. Volgens het hiervóór in 3.6 vermelde arrest en het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 1997, Landboden-Agrardienste, C-384/95, Jurispr. 1997, blz. I-7387, houdt het stelsel van belasting op toegevoegde waarde in dat een aan een belastingplichtige verstrekte overheidsbijdrage behoort tot de maatstaf van heffing voor een door die belastingplichtige jegens degene die de bijdrage verstrekt, verrichte levering of dienst in de zin van artikel 11, A, lid 1, letter a, van de Zesde richtlijn, indien sprake is van verbruik in de zin van vermeld stelsel, en zijn verbintenissen die de bevoegde nationale autoriteiten geen voordeel opleveren waardoor zij als verbruikers van een dienst kunnen worden aangemerkt, geen diensten in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval geen sprake is van vorenbedoeld verbruik en dat hetgeen waartoe belanghebbende zich volgens de akte van erfpacht jegens de gemeente heeft verbonden, waaronder het realiseren van een parkeergarage, het beschikbaar stellen en houden van minimaal zestig parkeerplaatsen ten behoeve van de buurtstalling en deze voorziening geheel voor eigen risico en rekening te exploiteren, werkzaamheden van belanghebbende zijn, die de gemeente geen voordeel in vorenbedoelde zin hebben opgeleverd. De onderwerpelijke prestaties vormen derhalve niet een dienst in de zin van de Zesde richtlijn en daarmee ook geen dienst in de zin van de Wet.

3.8. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 710 (€ 322,18),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 (€ 1288,74) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2002.