Home

Hoge Raad, 12-07-2002, AD5801, 36954

Hoge Raad, 12-07-2002, AD5801, 36954

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2002
Datum publicatie
12 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD5801
Formele relaties
Zaaknummer
36954

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.954

12 juli 2002

EC

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 februari 2001, nr. P98/5401, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 5.247.915. Het tegen die aanslag door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.J. Hamer, advocaat te Utrecht.

De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 25 oktober 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft een schriftelijke reactie op de conclusie gegeven.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is opgericht op 23 november 1990. Haar aandelen worden gehouden door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde S Plc. Belanghebbende oefent in Nederland het levensverzekeringsbedrijf uit. Met ingang van 1 november 1990 heeft belanghebbende onder toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van haar moedervennootschap verkregen de vaste inrichting S in Z alsmede enige in Nederland gelegen onroerende zaken, door partijen aangeduid als United Kingdom Property (UKP) (hierna: het UKP), welke door de moedervennootschap werden aangehouden ter dekking van verplichtingen uit hoofde van het door haar in het Verenigd Koninkrijk uitgeoefende verzekeringsbedrijf.

De aanslagen die aan belanghebbende en de hiervoor vermelde vaste inrichting (hierna ook: belanghebbende) zijn opgelegd vanaf de jaren zeventig tot 1994, zijn wat betreft de omvang van de belastbare winst nog niet definitief geregeld, omdat de belastbare bedragen vóór 1994 op een negatief bedrag uitkwamen.

3.1.2. Belanghebbende heeft in 1994 haar voorziening voor verzekeringsverplichtingen ingevolge lijfrenteverzekeringen verzwaard met f 32.514.952 wegens herrekening van deze voorziening naar een zwaardere grondslag langlevenrisico, te weten de sterftetabel GBM 1985-1990.

3.1.3. Belanghebbende heeft in verband met de op 7 november 1980 gesloten en op 6 april 1981 in werking getreden Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten (hierna: het Verdrag) haar UKP, dat aanvankelijk werd gewaardeerd op kostprijs minus afschrijvingen, per ultimo 1980 gewaardeerd naar marktwaarde. In haar aangifte 1980 heeft de moedervennootschap van belanghebbende een herwaarderingsreserve ter zake van het UKP van f 27.257.588 verantwoord. Het merendeel van het UKP is na 1980 verkocht, waarbij belanghebbende winst heeft gerealiseerd.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil de aanvaardbaarheid van de wijze van herrekening door belanghebbende van haar voorziening voor verzekeringsverplichtingen naar zwaardere grondslagen. Het Hof heeft dit geschilpunt beoordeeld aan de hand van de afspraak die de toenmalige leden van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringwezen op 11 april 1969 hebben gemaakt met de Staatssecretaris van Financiën (hierna: het Convenant). Ten tijde dat het Hof de bestreden uitspraak deed was inmiddels, sedert 1 januari 2001, van kracht het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 (hierna: het Besluit). De in het Convenant neergelegde afspraken zijn bij voormelde algemene maatregel van bestuur gecodificeerd. In de toelichting bij het Besluit is met betrekking tot de, behoudens enige redactionele aanpassingen, ongewijzigd uit het Convenant overgenomen bepalingen - hiertoe behoren die welke betrekking hebben op de grondslagen welke moeten worden gehanteerd bij de berekening van de voorziening voor verzekeringsverplichtingen (in het Convenant aangeduid als: premiereserve) - uitdrukkelijk opgemerkt dat met deze codificatie geen inhoudelijke herziening van de hier aan de orde zijnde materie is beoogd. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het Hof bij de uitlegging van punt 2 van onderdeel A van het Convenant, handelend over de voorwaarden waaronder omrekening van de premiereserve naar in totaal zwaardere grondslagen is geoorloofd, niet iets anders voor ogen heeft gestaan dan wat zou volgen uit het nagenoeg gelijkluidende artikel 2, lid 2, van het Besluit. Nu laatstbedoelde bepaling is aan te merken als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie, kan 's Hofs uitlegging in cassatie op juistheid worden getoetst.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het Convenant niet toelaat het rendement op beleggingen die dienen ter dekking van bepaalde verzekeringen zoals unit-linked verzekeringen, buiten de vaststelling van de intrestvoet te laten waarnaar de premiereserve bij toepassing van het zogeheten Niederstwertprinzip herrekend wordt, en dat de stelling van belanghebbende dat het rendement op die tegenover de unit-linked polissen staande beleggingen niet daadwerkelijk beschikbaar is voor dekking van haar overige verzekeringsverplichtingen, niet tot een ander oordeel leidt.

3.4. In het eerste onderdeel van het eerste middel wordt geklaagd dat het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft aangegeven op welke gronden het van oordeel is dat het Convenant integraal van toepassing is op belanghebbende. Nu belanghebbende bij het berekenen van de belastbare winst het Convenant als uitgangspunt heeft genomen, heeft voormelde klacht kennelijk slechts betrekking op een binding aan het Convenant, zo het Convenant anders wordt uitgelegd dan waarvan belanghebbende is uitgegaan bij het verklaren van haar wil zich aan te sluiten bij het Convenant. De Hoge Raad zal daarom hierna eerst behandelen het tweede onderdeel van het eerste middel, betreffende de uitlegging van het Convenant.

3.5. In het onderdeel Premiereserve, letter A, punt 2, van het Convenant is bepaald dat bij omrekening van de premiereserve naar zwaardere grondslagen (Niederstwertprinzip) de intrestvoet moet worden vastgesteld op de op 1/4% naar beneden afgeronde en met 1/4% verlaagde gemiddelde gekweekte intrest op de gehele beleggingsportefeuille. De kennelijke strekking van deze bepaling is, bij een herrekening van de premiereserve naar zwaardere grondslagen rekening te houden met de in feite door de verzekeringsmaatschappij gerealiseerde intrest, waaruit kan worden afgeleid welk intrestrendement de verzekeringsmaatschappij naar verwachting in de toekomst zal realiseren. Gelet op deze strekking moet worden aangenomen dat het Convenant op dit punt het oog heeft op de beleggingsportefeuille waarvan het rendement ook feitelijk aan de verzekeraar ten goede komt. Alleen het rendement van deze beleggingen zal in de toekomst beschikbaar zijn voor de oprenting van de premiereserve. Bij de berekening van de intrest bedoeld in letter A, punt 2, van het Convenant, zal derhalve geen rekening moeten worden gehouden met beleggingen waarvan zowel de waardemutaties als het rendement feitelijk niet ten goede komen aan de verzekeringsmaatschappij. Die situatie doet zich kennelijk bij belanghebbende voor, voorzover het betreft haar zogenoemde unit-linked producten.

Het tweede onderdeel van het eerste middel slaagt derhalve. Het eerste onderdeel van het middel behoeft mitsdien geen behandeling.

3.6. Het Hof heeft voorts overwogen dat het gelijk reeds aan de Inspecteur is, omdat belanghebbende haar voorziening voor verzekeringsverplichtingen uit risico- en kapitaalverzekeringen, welke in het algemeen niet tegen de actuele tarieven zijn gesloten, niet zoals vereist is, heeft omgerekend volgens de voorwaarde onder A, punt 2, van het Convenant.

3.7. Het tegen dit oordeel gerichte derde onderdeel van het eerste middel slaagt eveneens. Belanghebbende heeft voor het Hof in haar conclusie van repliek aangeboden de hiervóór in 3.6 vermelde voorziening te herrekenen, maar doen weten hiervan voorshands te hebben afgezien omdat de daaruit voortvloeiende correctie zo gering zal zijn dat het belastbare bedrag over 1994 op nihil zal moeten worden gesteld. Het Hof heeft hierop niet gereageerd. Door te oordelen dat reeds op de genoemde grond het gelijk aan de Inspecteur is zonder eerst belanghebbende in de gelegenheid te stellen de door haar aangeboden berekening over te leggen, heeft het Hof gehandeld in strijd met een goede procesorde.

3.8. Voor het Hof was tevens in geschil of op de opbrengsten van het UKP enig bedrag in mindering kan komen wegens de jaarlijkse verhoging van de voorziening voor verzekeringsverplichtingen die de moedermaatschappij van belanghebbende vóór 1 november 1990 opvoerde uit hoofde van haar verzekeringsbedrijf, uitgeoefend in het Verenigd Koninkrijk. Het Hof heeft daaromtrent geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het UKP, nadat het aanvankelijk was gefinancierd met externe geldleningen, is gefinancierd uit premie-inkomsten van het hoofdhuis, en voorts dat een oprenting van de voorziening voor verzekeringsverplichtingen van het hoofdhuis niet in voldoende verband staat met het resultaat uit het UKP om daarop in mindering te kunnen worden gebracht.

Het eerstvermelde oordeel van het Hof, waarin ligt besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de externe geldleningen zijn afgelost vanuit de premie-ontvangsten, kan als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Voorzover het tweede middel bestrijdt 's Hofs afwijzing van belanghebbendes betoog dat rekening moet worden gehouden met de verzekeringsverplichtingen ter dekking waarvan het UKP dient, faalt het eveneens, aangezien 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.

3.9. Het tweede middel komt voor het overige op tegen 's Hofs beslissing omtrent de omvang van de belaste vervreemdingswinst, behaald met de verkoop van tot het UKP behorende onroerende zaken. Het Hof heeft de Inspecteur gevolgd in diens standpunt dat de met deze verkopen behaalde boekwinst integraal belastbaar is, waarbij moet worden voorbijgegaan aan de in 1980 gevormde herwaarderingsreserve.

3.10. Voorzover het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat vermogenswinsten ter zake van onroerende zaken als bedoeld in artikel 49, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de belastbare winst behoren, faalt het op de gronden vermeld in onderdeel 6.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.11. Het middel slaagt evenwel voorzover het strekt ten betoge dat ter zake van de tot het UKP behorende onroerende zaken welke tot 6 april 1981, de datum van inwerkingtreding van het Verdrag, ingevolge het daaraan voorafgaande belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk slechts voor de opbrengsten aan Nederlandse belastingheffing waren onderworpen, compartimentering dient plaats te vinden. De statuswijziging die vorenbedoelde zaken hebben ondergaan tengevolge van het Verdrag, hierin uitkomende dat voortaan alle voordelen in Nederland belastbaar zouden zijn, is vergelijkbaar met die van bedrijfsmiddelen die vanuit het hoofdhuis naar een vaste inrichting worden overgebracht. Evenals in dat geval de desbetreffende bedrijfsmiddelen op de balans van de vaste inrichting moeten worden opgenomen voor hun waarde in het economische verkeer, moet ook in het onderhavige geval bij de aanvang van de (volledige) onderworpenheid aan Nederlandse belastingheffing waardering plaatsvinden naar de waarde in het economische verkeer.

3.12. Uit hetgeen hiervóór in 3.5, 3.7 en 3.11 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek van de omvang van de correctie gemoeid met de omrekening van de voorziening voor de in 3.6 bedoelde verzekeringsverplichtingen en van de door het Hof niet behandelde stelling van de Inspecteur dat het UKP zo niet geheel dan in ieder geval voor een deel vóór 6 april 1981 reeds tot het vermogen van een vaste inrichting in Nederland behoorde.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630 (€ 285,88), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2173,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.