Home

Hoge Raad, 12-07-2002, AD7272, 36902

Hoge Raad, 12-07-2002, AD7272, 36902

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2002
Datum publicatie
12 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7272
Formele relaties
Zaaknummer
36902

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.902

12 juli 2002

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2000, nr. BK-99/2054, betreffende na te melden aanslag in het recht van schenking.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van een schenking door A een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van f 2.544.500, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 14 november 2001 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij onderhandse akte van 30 december 1994 heeft een door de vader van belanghebbende beheerste vennootschap aandelen in D B.V. (hierna: de B.V.) verkocht aan een door belanghebbende en zijn broer beheerste vennootschap tegen een koopprijs, gelijk aan de door de accountant van de B.V. te bepalen intrinsieke waarde per 31 december 1994. In april 1996 hebben de partijen bij deze koopovereenkomst een nadere overeenkomst gesloten, waarin de koopprijs is bepaald op f 6.181.271, zijnde de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans van de B.V. per ultimo 1994, zoals opgesteld door de accountant van de B.V. In 1998 heeft de belastingdienst, na een controle bij de B.V., de waarde van de verkochte aandelen per ultimo 1994 becijferd op f 11.270.271, waarbij de waardedrukkende invloed van de latente vennootschapsbelasting is gesteld op 20 percent. De Inspecteur heeft het verschil tussen beide bedragen aangemerkt als een schenking door de vader aan belanghebbende en diens broer.

3.2. In cassatie gaat het in de eerste plaats om de vraag of belanghebbende door zijn vader is bevoordeeld uit vrijgevigheid. In dat kader was voor het Hof onder meer in geschil of de vader van belanghebbende zich in december 1994 bewust moet zijn geweest van de bevoordeling. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.

3.3. Het Hof heeft voor dit oordeel onder meer redengevend geacht dat belanghebbendes vader zich bij de verkoop van de aandelen, ook met betrekking tot de waarde van die aandelen, liet bijstaan door deskundigen en dat deze zich moeten hebben gerealiseerd dat de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans van de B.V. geen juiste maatstaf was voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Hiertegen keren zich het eerste en tweede onderdeel van middel I.

Voorzover het eerste onderdeel strekt ten betoge dat het Hof ervan is uitgegaan dat evenbedoelde deskundigen beschikten over bijzondere kennis op het terrein van de waardering van onroerende zaken - welk uitgangspunt onjuist zou zijn -, berust het op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak en faalt het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Het tweede onderdeel gaat ervan uit dat het Hof de bewustheid van bevoordeling en de bedoeling hiertoe bij belanghebbendes vader mede heeft afgeleid uit de - door het Hof van algemene bekendheid geachte - algemene waardestijging van onroerende zaken in de jaren voorafgaand aan het jaar 1994. Dit onderdeel berust eveneens op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Het Hof heeft immers geoordeeld dat, ook indien de beleggingspanden welke toebehoorden aan de B.V., niet hebben gedeeld in de algemene waardestijging van onroerende zaken in de jaren vóór 1994, de deskundigen zich moeten hebben gerealiseerd dat de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans van de B.V. geen juiste maatstaf was voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Het onderdeel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Voorzover het eerste onderdeel strekt ten betoge dat 's Hofs oordeel dat de deskundigen - het Hof doelt hier kennelijk op belanghebbendes gemachtigde en de accountant van de B.V. - zich moeten hebben gerealiseerd dat de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans van de B.V. geen juiste maatstaf was voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, treft het doel. Die maatstaf is immers niet onder alle omstandigheden onjuist.

3.4. Het Hof heeft voor zijn hiervoor in 3.2 vermelde oordeel voorts redengevend geacht dat belanghebbendes gemachtigde reeds ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst bij de beoogde aandelenoverdracht was betrokken, en dat dit meebrengt dat belanghebbendes vader zich in december 1994 moet hebben gerealiseerd dat zijn zoons door de aandelentransactie aanzienlijk werden bevoordeeld en dat hijzelf zijn vermogen met eenzelfde bedrag zou zien verminderen, ook al was op dat moment nog niet exact bekend om welk bedrag het ging. Het derde onderdeel van middel I betoogt terecht dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is immers niet duidelijk waarom belanghebbendes vader reeds in december 1994 zich vanwege de bijstand van belanghebbendes gemachtigde de bevoordeling moet hebben gerealiseerd, in aanmerking genomen dat volgens artikel 2 van de op 30 december 1994 gesloten koopovereenkomst de koopprijs van de aandelen gelijk is aan de door de accountant van de B.V. te bepalen intrinsieke waarde per 31 december 1994. Niet duidelijk is of de partijen bij die overeenkomst het oog hadden op de intrinsieke waarde, berekend op basis van de waarde in het economische verkeer van de beleggingen van de B.V., dan wel reeds toen op de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans van de B.V., maar zelfs in het laatste geval kan niet worden gezegd dat toepassing van die maatstaf onder alle omstandigheden tot een lagere waarde leidt dan de waarde in het economische verkeer.

3.5. Opmerking verdient nog dat, naast bewustheid van bevoordeling, de wil tot bevoordelen een afzonderlijk vereiste vormt voor het aannemen van een schenking in de zin van artikel 1, lid 2, van de Successiewet 1956, en dat de aanwezigheid van de wil tot bevoordeling zelfstandig moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden, en niet kan worden afgeleid louter uit de aanwezigheid van bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt. Indien het Hof dit heeft miskend, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de zo-even weergegeven, juiste rechtsopvatting, dan heeft het zijn oordeel dat de vader van belanghebbende ook bevoordelingswil had, onvoldoende met redenen omkleed. De in het middel besloten liggende klacht van deze strekking slaagt dus eveneens.

3.6. In cassatie gaat het in de tweede plaats om de vraag of bij de waardering van de aandelen de latente vennootschapsbelastingclaim over de stille reserves van de B.V. in aanmerking moet worden genomen voor de nominale waarde dan wel voor de contante waarde. Het Hof heeft die vraag in laatstbedoelde zin beantwoord.

3.7. Het tegen dit oordeel gerichte middel II faalt. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de beleggingen van de B.V. voornamelijk bestonden uit woningen en winkelpanden die gedurende lange tijd werden aangehouden om daaruit huuropbrengsten te verkrijgen. Nu voorts uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de ontbinding van de B.V. in december 1994 op korte termijn was te verwachten, en de B.V. bij een eventuele vervreemding van een beleggingspand behoudens bijzondere omstandigheden - waarvan te dezen niet is gebleken - een vervangingsreserve zou kunnen vormen, bestaat de latente vennootschapsbelasting voornamelijk uit het hogere bedrag aan vennootschapsbelasting dat de B.V. verschuldigd zou worden doordat bij de bepaling van de fiscale winst geen afschrijving zou kunnen plaatsvinden tot het bedrag van de stille reserves. Omdat het evenbedoelde hogere bedrag aan vennootschapsbelasting verschuldigd zou worden op toekomstige tijdstippen, dient het naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking te worden genomen (HR 8 maart 1978, nr. 18249, BNB 1978/86).

3.8. Op grond van het hiervoor in 3.3, 3.4 en 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 36903 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.