Home

Hoge Raad, 09-08-2002, AD7696, 36261

Hoge Raad, 09-08-2002, AD7696, 36261

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 augustus 2002
Datum publicatie
9 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7696
Formele relaties
Zaaknummer
36261

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.261

9 augustus 2002

JV

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Belgisch recht X B.V.B.A. te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2000, nr. BK-97/1817, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 februari 1996 tot en met 30 september 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 50.000 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 28 november 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is een op 29 november 1995 naar Belgisch recht opgerichte vennootschap. Zij hield zich in de periode van 1 februari 1996 tot en met 30 september 1996 (het heffingstijdvak) feitelijk bezig met het aankopen, sorteren, verkopen, verpakken en verzenden van tweedehands kleding. De kleding werd doorgaans per kilo ingekocht bij Nederlandse bedrijven. Daarna werd de zomerkleding verkocht aan handelaren in Afrika en het Midden Oosten, terwijl de winterkleding naar Rusland werd geëxporteerd.

3.1.2. Oprichters en aandeelhouders waren D en haar echtgenoot A, beiden wonend te Z (België); D nam bij de oprichting 675 aandelen en A de overige 75. (Onbezoldigd) zaakvoerder werd F, wonend te R (België). De maatschappelijke zetel van de vennootschap was tot 1 juli 1996 gevestigd te R op het woonadres van F en vanaf die datum te Z op het woonadres van A die toen in de plaats van F (onbezoldigd) zaakvoerder werd. Op dezelfde dag droeg D 650 van haar 675 aandelen over aan A.

3.1.3. Aanvankelijk vonden de werkzaamheden van belanghebbende plaats in T (België). Begin 1996 kreeg belanghebbende krachtens huur de beschikking over een gedeelte van een bedrijfspand te S (Nederland). De door belanghebbende ingekochte kleding werd in dit pand opgeslagen, gesorteerd, verpakt en voor verzending klaargemaakt. Ook had belanghebbende in dit pand een kantoor, met telefoon, fax en typemachine.

3.1.4. Medewerkers van de Inspecteur hebben op 3 juni 1996 een bezoek gebracht aan het bedrijfspand in S. Zij constateerden dat daar toen, naast A, nog zes personen bezig waren met sorteerwerkzaamheden. Bij een tweede bezoek op 29 oktober 1996 bleek dat naast A nog vier volwassenen aanwezig waren.

3.1.5. De facturen van de voornaamste leverancier van belanghebbende werden vanaf maart 1996 naar het pand in S gezonden. Vanaf dat moment vonden de betalingen plaats via de Kredietbank in W (België), nabij S. De aangiftebiljetten loonbelasting die door de Inspecteur aan belanghebbende werden gezonden, werden oningevuld retour ontvangen.

3.1.6. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur over het vermelde tijdvak terecht een naheffingsaanslag loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen aan belanghebbende heeft opgelegd.

3.2. Het Hof heeft op basis van vermoedens ontleend aan de in zijn uitspraak vermelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat belanghebbende in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, een vaste inrichting in S in Nederland in gebruik heeft gehad en dat personeel van belanghebbende ter plaatse werkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft ontzenuwd en dat dit gegeven de omstandigheden op haar weg lag.

3.3. Met zijn oordeel dat personeel van belanghebbende ter plaatse werkzaamheden heeft verricht, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in het pand te S aangetroffen personen aldaar werkzaamheden verrichtten in het kader van een met belanghebbende bestaande dienstbetrekking. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op aan het Hof voorbehouden feitelijke vaststellingen. Zijn desbetreffende oordelen mocht het Hof baseren op vermoedens. Die oordelen zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd. In zoverre falen de klachten.

3.4. Met zijn oordeel dat belanghebbende in het naheffingstijdvak een vaste inrichting in S in gebruik had, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende in vermeld tijdvak aldaar beschikte over een vaste inrichting in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in Nederland duurzaam beschikte over een bedrijfspand waarin werkzaamheden ten behoeve van haar onderneming werden verricht, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

3.5. Uitgaande van de door het Hof vastgestelde feiten kan de mogelijkheid niet worden uitgesloten dat belanghebbende in het naheffingstijdvak geen inwoner van Nederland was en dat voor haar in dat tijdvak in Nederland werkzaam waren werknemers die woonden in België en die in 1996 niet langer dan 183 dagen hun dienstbetrekking uitoefenden in Nederland. Zo dat geval zich voordoet - in cassatie moet daarvan veronderstellenderwijs worden uitgegaan - is, gelet op het bepaalde in artikel 15, paragraaf 2, van het Belastingverdrag met België, Trb. 1970,192 (hierna: het Verdrag) voor het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van het aan deze werknemers uitgekeerde loon door het Hof terecht is aangemerkt als inhoudingsplichtige voor Nederlandse loonbelasting, tevens van belang of belanghebbende in het naheffingstijdvak in Nederland een vaste inrichting had in de zin van het Verdrag.

3.6. Volgens vaststelling door het Hof had belanghebbende in Nederland een werkplaats annex kantoor. Gelet op het bepaalde in artikel 5, paragraaf 2, van het Vedrag is hiermee in beginsel de aanwezigheid van een vaste inrichting in Nederland gegeven. In paragraaf 3 van voormeld artikel worden omstandigheden genoemd die, indien zij zich voordoen, niettemin in de weg staan aan het aanwezig achten van een vaste inrichting. Met betrekking tot zulke omstandigheden rust evenwel de stelplicht en de bewijslast op degene die deze uitzondering wenst in te roepen. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat zij het door haar gehuurde gebouw in Nederland slechts gebruikte voor opslag. In 's Hofs in onderdeel 7.1 van zijn uitspraak neergelegde oordeel ligt evenwel besloten dat het Hof die stelling niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. De klachten dat het Hof ten onrechte een vaste inrichting aanwezig heeft geacht falen derhalve in zoverre.

3.7. De klachten falen eveneens voorzover wordt betoogd dat voor de aanwezigheid van een vaste inrichting in een geval als het onderhavige is vereist dat de werknemers hun werkzaamheden ten minste in overwegende mate aldaar verrichten, nu dit betoog geen steun vindt in het recht. 's Hofs oordeel geeft ook geen blijk van een onjuiste verdeling van de bewijslast. De klachten falen derhalve ook voor het overige.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is op 9 augustus 2002 vastgesteld door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.