Hoge Raad, 22-11-2002, AD8779, 36359
Hoge Raad, 22-11-2002, AD8779, 36359
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 november 2002
- Datum publicatie
- 22 november 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD8779
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8779
- Zaaknummer
- 36359
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.359
22 november 2002
IB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2000, nr. 97/00503, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 616.680, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 21 december 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De eerste klacht is gericht tegen 's Hofs oordeel dat het verzoek van de Inspecteur om bewijsstukken met betrekking tot de hoogte van de goodwill van belanghebbendes maatschapsaandeel bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan hebben gewekt dat de Inspecteur belanghebbendes standpunt zou volgen nadat bepaalde verklaringen zouden zijn overgelegd. Dit oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op waarderingen van feitelijke aard, zodat het - nu het ook niet onbegrijpelijk is - in cassatie moet worden geëerbiedigd. Belanghebbendes stellingen met betrekking tot de bij zijn ex-compagnon geaccepteerde goodwill heeft het Hof niet behoeven te begrijpen en behandelen als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De eerste klacht faalt.
3.2. De tweede klacht betreft in de eerste plaats een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Daargelaten of een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag tot vernietiging daarvan moet leiden, de omstandigheid dat de door belanghebbende verdedigde berekening van de goodwill (nagenoeg) overeenkomt met die welke enige tijd eerder door de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht met betrekking tot de inbreng van het maatschapsaandeel van de ex-compagnon van belanghebbende met deze ex-compagnon is overeengekomen, betekent niet dat de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende onzorgvuldig heeft gehandeld door op grond van de hem ter beschikking staande gegevens tot een andere waarde te komen. 's Hofs oordeel hieromtrent is dan ook niet onjuist. Ook de tweede klacht faalt derhalve.
3.3. Voorts klaagt belanghebbende over vaststel-lingen van het Hof met betrekking tot hetgeen op de zitting is voorgevallen. Zulke vaststellingen zijn voorbehouden aan het Hof. Zij kunnen in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Dit betekent tevens dat 's Hofs vaststelling dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat de waarde van de goodwill lager was dan aanvankelijk betoogd, in cassatie niet kan worden aangetast. De verdere klachten omtrent de waarde van de goodwill - die erop neerkomen dat het Hof een hoger bedrag aan goodwill in aanmerking had moeten nemen - behoeven, wegens gebrek aan belang, geen bespreking.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat geen van de klachten tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2002.