Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2002, AD8779, 36359

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2002, AD8779, 36359

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2002
Datum publicatie
22 november 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD8779
Formele relaties
Zaaknummer
36359

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 36 359

Mr Van Kalmthout

Derde Kamer A

Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1991

21 december 2001

Conclusie inzake

X

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

De zaak

1. Verzoeker tot cassatie, X (hierna: belanghebbende), oefende in de jaren 1976 t/m 1990 voor eigen rekening een advocatenpraktijk uit, in maatschapsverband met een andere advocaat. In die jaren was hij gerechtigd tot 50% van de winst van de maatschap.

2. Bij notariële akte van 30 maart 1992(1) heeft belanghebbende B B.V. (hierna: de BV) opgericht en daarin zijn aandeel in de maatschap ingebracht. Dit laatste vond plaats naar de toestand per 1 januari 1991.

In ruil voor zijn aandeel in de advocatenmaatschap verkreeg belanghebbende in ieder geval aandelen in het kapitaal van de BV.

3. In de akte van oprichting van de BV is (onder meer) de volgende aanpassingsclausule opgenomen(2):

"Indien na oprichting van de vennootschap onherroepelijk komt vast te staan, dat de oprichter per de aanvangsdatum fiscaalrechtelijk een lagere waarde aan hetgeen wordt ingebracht moet toekennen (...) zal de oprichter onverwijld een zodanig aantal aandelen om niet aan de vennootschap in eigendom overdragen, die verplicht is die aandelen om niet te aanvaarden, als overeenkomt met dat verschil."

4. Belanghebbende heeft de Inspecteur(3) verzocht de inbreng van zijn maatschapsaandeel in de BV op de voet van artikel 18 Wet IB 1964 fiscaal geruisloos te doen verlopen. Op 18 april 1995 heeft de Inspecteur dit verzoek ingewilligd. Kennelijk heeft hij daarbij voorwaarden gesteld. Hij heeft bovendien een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de inbrengwaarde die aan het maatschapsaandeel is toegekend(4). Naar ik veronderstel kwamen de voorwaarden van de Inspecteur overeen met de op 18 april 1995 geldende standaardvoorwaarden bij de toepassing van artikel 18 Wet IB 1964(5).

5. De waarde waarvoor het aandeel in de maatschap is ingebracht in de BV, is vastgesteld met inachtneming van een bedrag aan goodwill dat met het aandeel verbonden is van ƒ 950.000.

De Inspecteur staat evenwel op het standpunt dat laatstbedoelde goodwill slechts ƒ 167.277 bedraagt.

Belanghebbende heeft niet betwist dat dit standpunt van de Inspecteur - indien juist - meebrengt, dat artikel 18 Wet IB 1964 in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden. De reden van dit laatste is gelegen in de door de Inspecteur gestelde voorwaarden; aan die voorwaarden is niet voldaan indien de Inspecteur gelijk heeft wat de hoogte van de goodwill betreft(6).

6. De compagnon van belanghebbende, A, heeft enige tijd eerder zijn aandeel in de maatschap ingebracht in een eigen BV. Die inbreng heeft plaatsgehad naar de toestand per 1 april 1990, ook met toepassing van artikel 18 Wet IB 1964. De inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Q heeft bij A, na een aanvankelijk verschil van mening, een bedrag aan goodwill van ƒ 1.000.000 geaccepteerd.

7. De Inspecteur heeft belanghebbende over het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en daarbij artikel 18 Wet IB 1964 buiten toepassing gelaten. Hij heeft het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen verhoogd met stakingswinst, waarin begrepen de goodwill in het maatschapsaandeel voor een bedrag van ƒ 167.277.

Dat de Inspecteur de - in zijn visie: belastbare - stakingswinst tot het belastbare inkomen van het jaar 1991 gerekend heeft, was in overeenstemming met een door belanghebbende daartoe gemaakte keuze (7).

8. Na vergeefs bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof 's-Hertogenbosch. Dat heeft de door belanghebbende en de Inspecteur uiteindelijk aan zijn oordeel onderworpen kwesties in punt 3.1. van zijn uitspraak als volgt omschreven:

"- Heeft de Inspecteur in het onderhavige geval gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel?

- Is de goodwill door de Inspecteur op een te laag bedrag vastgesteld en, zo ja, in hoeverre?"

Het heeft hieraan in punt 3.2.1. toegevoegd:

"Ter zitting heeft belanghebbende zijn overige formele grieven ingetrokken. (...)"

Het Hof heeft de beide nog in geschil zijnde vragen ontkennend beantwoord en de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift bevestigd.

9. Belanghebbende is in cassatie gekomen(8). Hij heeft zijn beroep bij een aanvullende schriftuur van een motivering voorzien. Op 17 januari 2001 is ter griffie van de Hoge Raad nog een brief van belanghebbende binnengekomen, gedateerd 16 januari 2001. Dat was buiten de termijn voor het indienen van een beroepschrift in cassatie en ook buiten de termijn die de griffier had gesteld voor het aanvullen van het beroepschrift in cassatie. Op de brief van 16 januari 2001 als zodanig zal de Hoge Raad geen acht kunnen slaan.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd met een conclusie van repliek. In deze conclusie is de inhoud van de brief van 16 januari 2001 opnieuw opgenomen, zodat de Hoge Raad daarvan toch kennis kan nemen.

Belanghebbende heeft een verzoek om pleidooi gedaan, doch alleen voor het geval de Hoge Raad de inhoud van de brief van 16 januari 2001 buiten beschouwing zou moeten laten. Dit geval doet zich evenwel niet voor, zoals hiervóór bleek, zodat aan het verzoek om pleidooi voorbij kan worden gegaan.

De cassatieklachten

10. In de aanvullende cassatieschriftuur van belanghebbende, waarin hij het cassatieberoep heeft gemotiveerd, onderken ik een viertal klachten. Ik stip ze hier eerst kort aan.

De eerste klacht komt op tegen de verwerping door het Hof van het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel. Deze klacht is uitgewerkt in punt 2, onderdeel 2, van de motivering.

De tweede klacht bestrijdt de beslissingen van het Hof over belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze klacht is uiteengezet in punt 2, onderdelen 3 t/m 5, van de motivering.

De derde klacht is gericht tegen 's Hofs vaststelling dat belanghebbende ter zitting zijn overige formele grieven heeft ingetrokken en hij aldaar heeft verklaard geen aanbod tot getuigenbewijs te doen. Zie punt 2, onderdeel 6, van de motivering.

De vierde klacht ten slotte, vervat in punt 2, onderdelen 7 t/m 9 van de motivering, keert zich, kort gezegd, tegen de oordelen van het Hof die direct of indirect de hoogte van de goodwill betreffen.

De eerste klacht; het vertrouwensbeginsel

11. Tot de processtukken behoort een brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 1 maart 1995. Voor zover hier van belang houdt deze in:

"(...) ik [heb] duidelijk gemaakt dat ik zodanige bewijsstukken wens te ontvangen dat, al ware ik per 1 januari 1991 de koper geweest van uw maatschapsaandeel, ik van de winstcapaciteit zodanig overtuigd zou zijn geraakt dat ook ik (lees iedere willekeurige, zakelijk handelende derde) bereid zou zijn geweest ruim F 900.000,- aan goodwill te betalen voor dit maatschapsaandeel, daarbij wetende dat mijn BV ook u in dienst zou moeten nemen als directeur.

(...)"

Naar aanleiding van de hier bedoelde brief heeft belanghebbende de Inspecteur een tweetal stukken overgelegd; een brief van C aan belanghebbende van 13 maart 1995(9) en een brief van D aan belanghebbende van 20 maart 1995(10).

C schreef in zijn brief:

"In de loop van 1990 en 1991 heb ik met u en uw compagnon, A, gesprekken gevoerd over een mogelijke toetreding tot de maatschap.

Voor een aandeel van 1/3 van de winst voor belasting is door mij (onder voorwaarden natuurlijk) mondeling geboden een bedrag gelijk aan 1/3 van anderhalf maal (het netto honorarium omzet plus kantooropslag). Dat zou naar mijn idee neerkomen op een bedrag van rond de fl. 800.000.

(...)

Uw maatschap heeft om u moverende redenen de gesprekken echter niet voortgezet, reden waarom ik mij medio 1993 zelfstandig gevestigd heb."

en D verklaarde:

"Hiermede bevestig ik dat ik medio 1993 met uw maatschap heb onderhandeld inzake mogelijke toetreding.

(...)

(...) De (..) gesprekken hebben echter niet het beoogde resultaat opgeleverd, daar wij elkaar niet konden vinden in de vaststelling van de door mij te betalen goodwill. Uw maatschap verlangde voor 1/3 winstaandeel te dier zake een bedrag van Hfl. 1,2 mio, terwijl ik niet verder wenste te gaan dan tot een bedrag van Hfl. 800.000,-. (...)"

Blijkens de uitspraak op het bezwaarschrift(11) achtte de Inspecteur met de schriftelijke verklaringen van C en D het door hem verlangde bewijs van de door belanghebbende gestelde hoogte van de goodwill echter niet geleverd. De Inspecteur overwoog in zijn uitspraak(12):

"(...) U heeft uw berekening ook nog willen onderbouwen met een tweetal verklaringen van potentiële toetreders.

Het gaat om de verklaring van een toenmalige medewerker C die f 800.000 goodwill zou willen betalen. Feit is dat deze deal niet is doorgegaan (...) en derhalve niet kan dienen als bewijs dat het maatschapsaandeel van X f 950.000 waard zou zijn. Ook de verklaring van D (...) kan niet dienen als bewijs voor de waarde van het maatschapsaandeel per 1 januari 1991, aangezien (...) deze onderhandeling zich in 1993 heeft voorgedaan."

12. Tijdens de zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende, wijzend op de brief van de Inspecteur van 1 maart 1995, betoogd(13):

"(...) De inspecteur geeft hier dus aan welke bewijzen hij wil hebben en wekt tegelijkertijd de verwachting dat als die bewijzen worden geleverd, hij belanghebbende zal volgen in zijn berekening van de goodwill. Vervolgens legt belanghebbende de brief over van de advocaat C, waarin expressis verbis een zodanige, door de inspecteur verlangde, verklaring wordt afgelegd, alsmede een brief van D, waarin eveneens wordt aangegeven dat laatstgenoemde als zakelijk handelende derde medio 1993 fl. 800.000 wilde bieden voor een derde gedeelte van de goodwill en worden de brieven als niet ter zake doende terzijde gelegd.

Dusdoende handelt de inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door de door hem gedane toezeggingen niet na te komen."

Hierop heeft het Hof geoordeeld:

"4.1.1. Aan de door belanghebbende in zijn pleitnota geciteerde passage uit de brief van de Inspecteur, gedateerd 1 maart 1995, kan belanghebbende in redelijkheid niet het in rechte te beschermen vertrouwen hebben ontleend dat de Inspecteur belanghebbendes berekening van de goodwill zou volgen bij overlegging van verklaringen, zoals de tot de gedingstukken behorende verklaringen van C en D."

13. Voorzover de klacht tegen het zo-even bedoelde oordeel van Hof opkomt, faalt zij. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien het berust op waarderingen van feitelijke aard, kan het in cassatie verder niet worden getoetst.

14. Voor het overige houdt de klacht in dat belanghebbende zich ook in een ander opzicht op het vertrouwensbeginsel heeft beroepen en dat het Hof hieraan ten onrechte is voorbijgegaan. De klacht doelt in dit verband op de navolgende opmerking in belanghebbendes aanvullende beroepschrift voor het Hof(14):

"De andere maat van het kantoor van belanghebbende ligt ook in de clinch met de fiscus over de hoogte van de goodwill bij inbreng. Deze inbreng heeft fiscaal plaats gehad per 1 januari 1990, dus een jaar eerder dan de inbreng van belanghebbende.

Inmiddels heeft de inspecteur in Q deze andere maat een aanbod gedaan de goodwill te stellen op f 1 miljoen. Weliswaar wil de inspecteur in Q een compromis bereiken, maar niet aannemelijk is dat daarbij een fancy bedrag voor de goodwill wordt voorgesteld. Het is niet onredelijk dat de ene maat zich jegens de fiscus beroept op het fiscale beleid dat jegens zijn compagnon wordt gevoerd."

Inderdaad heeft het Hof de hier geciteerde stelling van belanghebbende in de bestreden uitspraak niet behandeld.

15. Het Hof heeft voormelde passage uit het aanvullende beroepschrift evenwel niet opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, maar als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat ligt mijns inziens besloten in de vaststelling van het Hof in punt 3.2.1. van de bestreden uitspraak, blz. 3, derde alinea:

"Tevens heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij, met hetgeen hij op bladzijde 10 van zijn beroepschrift en op bladzijde 3 en 4, onder punt 3, van zijn pleitnota heeft vermeld, zich niet op het gelijkheidsbeginsel, doch op het zorgvuldigheidsbeginsel beroept."

Weliswaar rept het Hof hier niet met zoveel woorden van het vertrouwensbeginsel, maar het lijkt mij voldoende duidelijk dat het Hof het betoog op blz. 10 van het aanvullende beroepschrift heeft opgevat als uitsluitend een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat belanghebbende zich op blz. 10 van het aanvullende beroepschrift op het vertrouwensbeginsel heeft beroepen, zoals de klacht aanvoert, ontbeert derhalve feitelijke grondslag. Het Hof heeft de hiervóór onder 12. weergegeven stelling van belanghebbende behandeld - en ook mogen behandelen - als een onderdeel van belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Derhalve faalt de eerste klacht ook in zoverre.

De tweede klacht; het zorgvuldigheidsbeginsel

16. Onder punt 12. vermeldde ik reeds wat belanghebbende op blz. 10 van zijn aanvullende beroepschrift voor het Hof heeft aangevoerd met betrekking tot zijn compagnon in de advocatenmaatschap. De Inspecteur heeft op blz. 6 van zijn vertoogschrift, vierde en vijfde alinea, daarop als volgt gereageerd:

"Gemachtigde rept over de goodwillbepaling van A ten aanzien van het door hem per 1 april 1990 geruisloos ingebrachte maatschapsaandeel in een door hem opgerichte vennootschap. De competente eenheid ten aanzien van de fiscale zaken van A is Belastingdienst/Ondernemingen Q. Het is juist dat de inspecteur het aanbod heeft gedaan om in te stemmen met een goodwill van f 1.000.000. Navraag heeft geleerd dat f 1.000.000 niet gebaseerd is op zakelijke grondslagen.

Alhoewel het voorstel van de Belastingdienst/Ondernemingen Q in schril contrast staat met de hierboven door mij verdedigde goodwillsom en ik wil benadrukken dat dergelijke verschillen in normale gevallen zich niet behoren voor te doen wil ik toch vasthouden aan de berekende f 167.277. Met name omdat ik niet gehouden kan worden aan onjuiste standpuntbepalingen van collega's buiten de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen P. (...)"

17. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof opnieuw aan de orde gesteld dat de Belastingdienst/Ondernemingen Q bij A een aanzienlijk hoger bedrag aan goodwill heeft geaccepteerd dan de Inspecteur bij belanghebbende. Naar blijkt uit punt 3 van zijn pleitnota heeft hij ter zitting opgemerkt:

"Belanghebbende wenst verder te klagen over de ongelijkheid van behandeling van hem en zijn enige compagnon in de desbetreffende jaren.

In mijn brief van 6 februari 1997 aan de Belastingdienst (...) maak ik melding van het feit dat de aanslagregelend ambtenaar, (...), in 1996 contact heeft opgenomen met zijn collega in Q. Naar belanghebbende (en ikzelf) begreep was dat om te informeren hoe de Belastingdienst Q aankeek tegen de goodwill-berekening van de compagnon van belanghebbende die een jaar eerder zijn deel in een BV had ingebracht. Waarom neem je anders contact op met je collega? Het inwinnen van inlichtingen moet toch zijn gedaan vanuit de gedachte dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld? Zou de Belastingdienst Q met de compagnon van belanghebbende een goodwill van fl. 170.000 hebben afgesproken, dan zou dat in deze procedure zeker zijn gebruikt.

Bij belanghebbende becijfert de inspecteur de goodwill op exact fl.167.277, terwijl de inspecteur in Q zijn maat ter zake van de inbreng in een BV van diens gedeelte van de maatschap een jaar eerder een goodwill aanbiedt van fl. 1.000.000.

De argumentatie van de inspecteur in zijn vertoogschrift ter zake is niet overtuigend."

18. Het Hof heeft dit geschilpunt in rechtsoverweging 4.1.2. beslecht met het oordeel:

"4.1.2. Met hetgeen belanghebbende (...) heeft gesteld ten aanzien van het handelen van de Inspecteur, met betrekking tot het inwinnen van informatie bij de Belastingdienst Q, maakt belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat de Inspecteur in dit verband onzorgvuldig heeft gehandeld."

Deze beslissing moet worden verstaan tegen de achtergrond van de vaststelling van het Hof in punt 3.2.1. dat belanghebbende al zijn formele grieven heeft ingetrokken, behalve zijn stellingen dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel respectievelijk het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof heeft derhalve aangenomen dat belanghebbende zich uiteindelijk niet beklaagde over het gebleken verschil in behandeling op zich.

19. Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur ertoe, nadat hij had kennisgenomen van het standpunt van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Q betreffende de goodwill van A en de daaraan ten grondslag liggende argumenten, dat standpunt en die argumenten over te nemen, ook voorzover hij deze ondeugdelijk achtte. Daarom geeft het oordeel van het Hof naar mijn mening niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het in cassatie niet worden getoetst omdat het feitelijk van aard is en niet onbegrijpelijk. Voorzover de klacht zich richt tegen het door het Hof in rechtsoverweging 4.1.2. gegeven oordeel, stuit zij op het voorgaande af.

20. Voorzover de klacht zich keert tegen het door het Hof in rechtsoverweging 4.1.3. ten overvloede gegeven oordeel, faalt zij reeds omdat dit oordeel 's Hofs eindbeslissing niet draagt.

De derde klacht; de intrekking van de overige formele grieven

21. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen voorbehouden aan het Hof en is de uitspraak van het Hof de enige kenbron daarvan. Deze uitgangspunten gelden onverkort voor de onderhavige procedure, nu artikel 8:61, lid 3, Awb daarin nog geen toepassing heeft kunnen vinden. Dit brengt mee dat ook de derde klacht faalt.

De vierde klacht; de hoogte van de goodwill

22. In punt 3.2.1. van de bestreden uitspraak heeft het Hof vermeld dat belanghebbende zich ter zitting nader op het standpunt heeft gesteld dat de met zijn maatschapsaandeel verbonden goodwill een waarde in het economische verkeer van ƒ 537.000 had. Wegens de redenen uiteengezet in punt 21. hiervóór, is ook deze vaststelling van het Hof in cassatie niet aantastbaar.

23. Uitgaande van zijn vaststelling in punt 3.2.1. van de uitspraak heeft het Hof vervolgens in rechtsoverweging 4.2., eerste alinea, overwogen dat

"(...) belanghebbende niet voldaan heeft aan de voor de toepassing van artikel 18 van de Wet gestelde voorwaarde dat de aandelen moeten worden volgestort en dat het nominaal geplaatste aandelenkapitaal wordt bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer welke op het overgangstijdstip aan het vermogen van de ingebrachte onderneming kan worden toegekend."

Met het 'overgangstijdstip' bedoelt het Hof kennelijk 1 januari 1991, de datum met ingang waarvan het maatschapsaandeel voor rekening van de BV kwam.

's Hofs gevolgtrekking op zich wordt door belanghebbende in cassatie niet bestreden.

Nu de aanslag over het onderhavige jaar is vastgesteld met inachtneming van een goodwill van slechts ƒ 167.277, brengt het voorgaande mee dat de vierde cassatieklacht van belanghebbende - die erop neerkomt dat het Hof een hoger bedrag aan goodwill in aanmerking had moeten nemen - niet kan leiden tot een vermindering van de aanslag. Derhalve heeft belanghebbende thans geen processueel belang bij die klacht.

24. Aangezien echter de Inspecteur heeft toegezegd de aanslag ambtshalve te zullen verminderen indien belanghebbende uitvoering geeft aan de in punt 2. hiervóór bedoelde aanpassingsclausule in de oprichtingakte van de BV, en belanghebbende dus materieel bezien wel degelijk een belang heeft bij zijn vierde cassatieklacht, wil ik deze toch bespreken.

25. Uit de onderdelen 3.2.1. en 3.3. van de bestreden uitspraak volgt dat partijen voor het Hof uiteindelijk nog van mening verschilden over drie elementen welke bij de bepaling van de waarde van de goodwill een rol spelen: de hoogte van de arbeidsbeloning, de kapitalisatiefactor en de waarde van de kantoororganisatie. Dat het Hof dit ook zo gezien heeft, blijkt uit rechtsoverweging 4.3.

26. In rechtsoverweging 4.3.1. is het Hof ingegaan op de arbeidsbeloning, in rechtsoverweging 4.3.3. op de waarde van de kantoororganisatie. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat in zakelijke verhoudingen een met belanghebbende vergelijkbare advocaat van de BV een zodanige arbeidsbeloning zou kunnen bedingen dat slechts een vrij geringe overwinstmarge, in ieder geval niet hoger dan 10% zou resteren. Voorts heeft het Hof niet aannemelijk geoordeeld dat het aandeel van belanghebbende in de kantoororganisatie meer dan ƒ 65.277 waard was.

Deze beide beslissingen zijn feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Zij berusten niet op een onjuiste rechtsopvatting.

27. Het Hof heeft het standpunt over de kapitalisatiefactor dat belanghebbende ter zitting uiteindelijk heeft verdedigd zo opgevat, dat hij een kapitalisatiefactor bepleitte die is gebaseerd op een hogere rentevoet dan de Inspecteur voorstond. Deze uitleg is voorbehouden aan het Hof en kan in cassatie niet worden getoetst.

Het standpunt van belanghebbende is door het Hof afgewezen in rechtsoverweging 4.3.2., op de grond dat een hoger rentepercentage - bij een gelijke afschrijvingsperiode - niet kan leiden tot een hogere kapitalisatiefactor. Laatstbedoeld oordeel is volkomen juist en wordt door belanghebbende in cassatie ook niet bestreden.

28. Derhalve bevind ik de vierde klacht van belanghebbende in haar geheel ongegrond.

Conclusie

29. Ik concludeer tot ongegrondverkaring van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Bijlage 15 bij het beroepschrift voor het Hof.

2 Slotbepalingen, artikel 4, onder 7.

3 De inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P.

4 De stukken waaruit blijkt van het besluit van de Inspecteur tot inwilliging van het verzoek, de gestelde voorwaarden en het gemaakte voorbehoud zijn niet aan het Hof overgelegd.

5 Er is althans geen enkele aanwijzing in het dossier dat dit anders is.

6 Zie rechtsoverweging 4.2. van de bestreden uitspraak.

7 Zie de brief van belanghebbendes gemachtigde aan de Inspecteur van 21 september 1995, bijlage 7 bij het vertoogschrift van de Inspecteur.

8 Hiervan is melding gemaakt in V-N 2000/48.4.3.

9 Bijlage 12 bij het beroepschrift voor het Hof.

10 Bijlage 13 bij het beroepschrift voor het Hof.

11 Bijlage 4 bij het vertoogschrift van de Inspecteur.

12 Blz. 4, voorlaatste alinea.

13 Pleitnota voor het Hof, blz. 1, laatste alinea, blz. 2, eerste alinea.

14 Blz. 10, laatste alinea.