Home

Hoge Raad, 08-11-2002, AE0287, 37152

Hoge Raad, 08-11-2002, AE0287, 37152

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 november 2002
Datum publicatie
8 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE0287
Formele relaties
Zaaknummer
37152

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.152

8 november 2002

WM

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 februari 2001, nr. 98/00226, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.986.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 24 januari 2002 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is in 1957 gehuwd met A. Sinds 1975 leeft belanghebbende duurzaam gescheiden van zijn echtgenote en betaalt hij haar alimentatie.

3.1.2. Van 1976 tot 1978 heeft belanghebbende samengewoond met B. Uit deze relatie is in 1976 een zoon geboren. In 1978 is B met haar zoon verhuisd. In 1984 ontstond een breuk in de relatie tussen belanghebbende en B. Van mei 1985 tot en met augustus 1989 heeft B een bijstandsuitkering genoten. In 1990 is belanghebbende begonnen met periodieke betalingen tot voorziening in het levensonderhoud van B. In 1993 ging het om een totaal van ƒ 13.020.

3.1.3. In 1981 is belanghebbende een relatie aangegaan met D, een lerares, woonachtig in Frankrijk. Belanghebbende heeft niet samengewoond met D. Uit deze relatie is in 1982 een dochter geboren. In 1993 heeft belanghebbende een bedrag van

Ffr. 91.000 (ƒ 29.975) aan D betaald. Vanaf januari 1994 heeft belanghebbende maandelijks Ffr. 3575 aan D betaald.

3.1.4. De hiervoor onder 3.1.2 en 3.1.3 vermelde betalingen van belanghebbende aan B respectievelijk D berusten op tussen belanghebbende en B respectievelijk D tot stand gekomen overeenkomsten tot het doen van die betalingen door belanghebbende.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de in 1993 door belanghebbende aan B en D betaalde bedragen berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 45, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat aftrek van enig bedrag van de betalingen aan B en D als berustende op een dringende morele verplichting slechts mogelijk is indien sprake is van een behoefte aan een voorziening in het levensonderhoud die gerelateerd is aan het feit van een plaatsgevonden hebbende samenleving en verband houdt met de beëindiging daarvan.

3.4. Middel I richt zich tegen voormeld oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof heeft miskend dat de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikel eraan in de weg staat dat ook andere behoeften aan voorzieningen in het levensonderhoud dan die welke direct verband houden met de beëindiging van een niet-huwelijkse samenleving voorwerp van een dringende morele verplichting als bedoeld in artikel 45, lid 1, letter d, kunnen zijn. Het middel is gegrond. Het begrip 'dringende morele verplichting' is blijkens het in onderdeel 2.2.2.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal opgenomen citaat uit de wetsgeschiedenis op te vatten als natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3, lid 2, aanhef en letter b, BW. De tekst van artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet, noch de wetsgeschiedenis biedt steun aan de opvatting dat ten aanzien van aan alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen tussen ex-partners van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud slechts sprake kan zijn in situaties waarin een niet-huwelijkse samenlevingsvorm is beëindigd. Laatstbedoelde situatie wordt in de wetsgeschiedenis (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onderdelen 2.2.2.1 en 2.2.2.2) immers slechts als voorbeeld genoemd. Evenmin vloeit uit artikel 6:3, lid 2, BW voort dat van een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud van iemand met wie degene die in het levensonderhoud bijdraagt een relatie heeft gehad, slechts sprake kan zijn indien beiden hebben samengewoond. Het bestreden oordeel van het Hof is derhalve onjuist.

3.5. Met betrekking tot de betaling van belanghebbende aan D heeft het Hof geoordeeld dat voor aftrek op grond van een dringende morele verplichting geen plaats is, omdat geen sprake is van een relatie tussen de betaling en een niet-huwelijkse samenleving, nu belanghebbende nimmer met D heeft samengewoond. Hiertegen keert zich middel II.

3.6. Naar volgt uit het hiervoor in 3.4 overwogene, staat de omstandigheid dat belanghebbende nimmer met D heeft samengewoond, op zich niet in de weg aan een dringende morele verplichting van belanghebbende tot voorziening in het levensonderhoud van D. 's Hofs andersluidende opvatting is onjuist. Middel II is mitsdien gegrond.

3.7. Met betrekking tot de betalingen van belanghebbende aan B heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van een verplichting als bedoeld in zijn hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel. Het heeft hiervoor redengevend geoordeeld dat bij het beëindigen van de samenleving tussen belanghebbende en B geen aanleiding is gevonden tot het afspreken van enige betaling op grond van een dringende morele verplichting, en dat tussen de beëindiging van de samenleving en de eerste door belanghebbende aan B gedane betaling in 1990 een belangrijk tijdsverloop bestaat. Aan de omstandigheid dat B geen haar passende betrekking kon vinden, komt, aldus het Hof, voor de hier aan de orde zijnde vraag geen doorslaggevende betekenis toe. Hiertegen keren zich de middelen III en V.

3.8. Bij zijn hiervoor in 3.7 vermelde oordeel is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat de uitkering, wil daarvan gezegd kunnen worden dat zij berust op een dringende morele verplichting, na de beëindiging van de samenleving terstond moet worden overeengekomen en onmiddellijk moet ingaan. Voor die eisen is evenwel geen steun te vinden in artikel 6:3, lid 2, aanhef en letter b, BW. Middel III, waarin hierop gerichte klachten besloten liggen, slaagt in zoverre.

Het middel faalt echter voorzover het strekt ten betoge dat het tijdsverloop tussen de beëindiging van de samenleving enerzijds en de overeenkomst inzake de uitkering en de betaling ervan anderzijds niet van betekenis kan zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende morele verplichting. Alle omstandigheden van het geval moeten hierbij immers in aanmerking worden genomen, dus ook een tijdsverloop als evenbedoeld.

Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoort ook dat B geen passende betrekking kon vinden. Het Hof heeft die omstandigheid kennelijk op grond van zijn hiervoor vermelde uitgangspunt niet relevant geoordeeld en daarom buiten beschouwing gelaten. Nu dit uitgangspunt onjuist is, is zulks onjuist. Middel V, waarin hierop gerichte klachten besloten liggen, treft derhalve doel.

3.9. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen IV en VI behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2002.