Home

Hoge Raad, 12-04-2002, AE1397, 34161

Hoge Raad, 12-04-2002, AE1397, 34161

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2002
Datum publicatie
12 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE1397
Formele relaties
Zaaknummer
34161

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34.161

12 april 2002

PdM

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 1998, nr. 96/2556, betreffende na te melden aan X1 te Z opgelegde naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende producten.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende producten opgelegd ten bedrage van ƒ 299.912 aan enkelvoudige belasting en ƒ 299.912 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Bij nadere, ambtshalve gegeven beschikking heeft de Inspecteur de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging geheel kwijtgescholden.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 23 december 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 april 2001, G. van de Water, C-325/99, Jur. 2001, I-2729, eveneens te kennen uit BNB 2001/204.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is, samen met enkele andere personen - onder wie haar echtgenoot A en X2 -, zekere X3 behulpzaam geweest bij het bereiden van jenever uit 2000 liter ingekochte alcohol, door deze alcohol te mengen met water, moutwijn en essences. In verband hiermee is tegen de betrokken personen, onder wie belanghebbende, op grond van het bepaalde in artikel 97 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) proces-verbaal opgemaakt wegens vermoedelijke overtreding van een of meer van de in artikel 5 van de Wet genoemd verboden. In dit proces-verbaal wordt onder meer vermeld:

dat bij een huiszoeking in een loods te Q, waar - naast anderen - belanghebbende aanwezig was, tanks met alcohol zijn aangetroffen, alsmede bedrijfsmiddelen om jenever te vervaardigen en flessen te vullen, terwijl voor de loods geen vergunning was afgegeven om deze als accijnsgoederenplaats te gebruiken;

dat X3 in dit kader alle voorkomende werkzaamheden deed, zoals het ophalen van de benodigde materialen (dozen, lege flessen, alcohol, moutwijn, essence, etiketten en doppen), het mengen van alle ingrediënten en soms het vullen van de flessen met jenever, alsmede de verkoop van de aldus vervaardigde alcoholhoudende drank;

dat X3 samen met X2 100 jerrycans met in totaal vijfhonderd liter jenever heeft gevuld;

dat bij huiszoeking schriftelijke bescheiden zijn aangetroffen, onder andere ten aanzien van de levering - kennelijk aan X3 - van 29.568 één-literflessen, van doppen, van 100 jerrycans van vijf liter en van de receptuur voor zogenoemde jonge jenever;

dat ten slotte nog zijn aangetroffen diverse lege flessen, met zogenoemde 'Kastelen'-jenever gevulde flessen, alsmede met alcoholhoudende vloeistof gevulde tanks.

Voorts bevat het proces-verbaal de verklaring van X2 dat belanghebbende in genoemde loods aanwezig was om dezelfde reden als X3 en zijzelf, namelijk het maken van jenever, waarbij belanghebbende meestal de etiketten op de met jenever gevulde flessen plakte, alsmede verklaringen van belanghebbende, luidende:

"U confronteert mij met de verklaring van mijn man A afgelegd in deze zaak op 8 september 1995. U hebt gelijk het is zoals A vertelt. A stond te vullen en ik gaf de volle flessen aan X2 die de doppen erop deed en zij plakte vervolgens ook etiketten op de flessen. Ik heb ook wel een paar etiketten op de flessen geplakt, maar ik kan dat niet"

en

"A vertelde mij toen dat we jenever aan het bottelen waren".

Ter zake van het vervaardigen van de in de flessen en jerrycans aanwezige alcoholhoudende producten is in de naheffingsaanslag begrepen een bedrag van ƒ 249.369; ter zake van de in de tanks aanwezige alcoholhoudende producten een bedrag van in totaal ƒ 50.543.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervóór in 3.1 genoemde feiten en de inhoud van het vermelde proces-verbaal geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende zowel accijnsgoederen heeft vervaardigd als accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken, zodat op grond van de wettelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 51a, aanhef en onderdeel f, van de Wet, belanghebbende terecht als belastingplichtige is aangemerkt.

3.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld:

dat de Inspecteur de hiervóór in 3.1 genoemde X3 ter zake van het onderhavige belastbare feit terecht eveneens als belastingplichtige heeft aangemerkt;

dat, in een geval waarin meer dan één persoon dient te worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 51a, aanhef en onderdeel f, van de Wet, heffing slechts van één van die personen, zulks naar keuze van de Inspecteur, kan plaatsvinden;

dat uit hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft opgemerkt - waarmee het Hof kennelijk doelt op de opmerking van de Inspecteur dat, indien tussen de verschillende belastingplichtigen had moeten worden gekozen, de keuze op X3 was gevallen - kan worden afgeleid dat hij ervoor heeft gekozen de onderwerpelijke belasting eerst bij X3 na te heffen en dat dit laatste belet dat ter zake van hetzelfde feit nog bij belanghebbende kan worden nageheven.

3.3. Tegen de hiervóór in 3.2.2 vermelde oordelen keert zich het middel met - in hoofdzaak - het betoog dat op grond van het bepaalde in de artikelen 2f en 51a, aanhef en letter f, van de Wet, alsmede artikel 6 van de Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992, betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, nr. 92/12/EEG, Publicatieblad 1992, nr. L 76, zoals nader gewijzigd (hierna: de Richtlijn) ieder die een accijnsgoed vervaardigt of een accijnsgoed voorhanden heeft, dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, accijns verschuldigd wordt en dat de inspecteur ieder van deze personen afzonderlijk kan aanspreken.

3.4. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 juli 1999, nr. 34164, BNB 1999/383, heeft overwogen, rust, indien een accijnsgoed niet door één persoon, maar door twee of meer personen wordt vervaardigd in de zin van artikel 1a, onder b, van de Wet, op ieder van hen - afzonderlijk of gezamenlijk - de plicht daarvan aangifte te doen op de voet van de artikelen 53 en 53a van de Wet met dien verstande dat aan het bepaalde in deze artikelen is voldaan, zodra een van hen de vereiste aangifte heeft gedaan. Wanneer het doen van aangifte achterwege is gebleven, verzetten zich noch de wettelijke bepalingen noch enig rechtsbeginsel ertegen dat op dezelfde dag aan elk van degenen die het accijnsgoed hebben vervaardigd, een naheffingsaanslag voor het volle bedrag van de accijns wordt opgelegd. Eenzelfde aangifteplicht rust, mede gelet op hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht heeft verklaard in zijn hiervóór in 2 vermelde arrest, op degenen die accijnsgoederen voorhanden hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. Het middel is derhalve gegrond.

3.5. In zijn onder 3.2.1 vermelde oordeel is het Hof kennelijk, en gelet op het hiervóór in 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie terecht, ervan uitgegaan dat artikel 2f van de Wet, waarin onder meer is bepaald dat het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, in zoverre niet in strijd is met de Richtlijn, in het bijzonder artikel 6 van de Richtlijn. Het onder 3.2.1 vermelde oordeel maakt echter niet duidelijk van welke opvatting omtrent de betekenis van "vervaardigen" en "voorhanden hebben" het Hof daarbij is uitgegaan. Het oordeel geeft mitsdien onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang.

3.6. Gelet op hetgeen onder 3.4 en 3.5 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Daarbij verdient opmerking dat bij het slechts verrichten van hulpwerkzaamheden, zoals het vullen van flessen, vaten of andere verpakkingsmiddelen of het vervoeren van de vervaardigde accijnsgoederen, geen sprake is van vervaardigen. Voorts dient onder het begrip voorhanden hebben te worden verstaan het hebben van feitelijke beschikkingsmacht.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is op 12 april 2002 vastgesteld door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en op die datum in het openbaar uitgesproken.