Home

Hoge Raad, 12-04-2002, ZC8107, 36059

Hoge Raad, 12-04-2002, ZC8107, 36059

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2002
Datum publicatie
16 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:ZC8107
Formele relaties
Zaaknummer
36059

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.059

12 april 2002

JV

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 januari 2000, nr. 96/02642, betreffende na te melden aan X2 te Q opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 3852, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 15 maart 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen naar hetgeen in de uitspraak van het Hof onder 2.1 en 2.2 is vermeld.

3.2. Voor het Hof hield partijen onder meer verdeeld de vraag of op grond van de in de notariële akte van 29 december 1995 neergelegde overeenkomst enig risico van tenietgaan als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst van 31 maart 1995, 18.00 uur, tot 12 november 1999, 18.00 uur; hierna: de Wet) van de grond op belanghebbende is overgegaan.

Het Hof heeft geoordeeld dat grond als gevolg van natuurrampen, milieuvervuiling en andere dergelijke omstandigheden waardoor de grond als zodanig niet bruikbaar meer is, teniet kan gaan in de zin van voormelde bepaling en dat de omstandigheid dat dergelijke omstandigheden zich in de praktijk niet vaak zullen voordoen daaraan niet afdoet. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het risico van tenietgaan van de grond in casu bij de verkoper is achtergebleven, waardoor het belastbare feit van artikel 2, lid 2, van de Wet, zich niet heeft voorgedaan.

Het eerste middel richt zich tegen voormelde oordelen van het Hof met het betoog dat bij grond aan het risico van tenietgaan als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Wet geen zelfstandige betekenis toekomt omdat dat risico vrijwel nihil is. Het middel faalt, aangezien voormelde oordelen geen blijk geven van een onjuiste opvatting van het begrip 'enig risico van (...) tenietgaan' als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Wet, en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de besparing van belasting die belanghebbende heeft gerealiseerd doordat het belastbare feit van artikel 2, lid 2, van de Wet zich niet heeft voorgedaan, niet leidt tot strijd met doel en strekking van de Wet, nu de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk niet als belastbaar feit in de zin van de overdrachtsbelasting heeft willen aanmerken de overeenkomst waarbij niet enig risico van tenietgaan van de onroerende zaak op de koper overgaat.

Het tweede middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt, aangezien dit oordeel juist is.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 36056, 36057 en 36058 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 966, derhalve € 241,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2002.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.