Hoge Raad, 06-06-2003, AD3591, 36076
Hoge Raad, 06-06-2003, AD3591, 36076
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2003
- Datum publicatie
- 6 juni 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AD3591
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AD3591
- Zaaknummer
- 36076
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.076
6 juni 2003
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. (voorheen X B.V.) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2000, nr. BK 98/3135, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van de economische eigendom door A B.V., rechtsvoorgangster van belanghebbende, van de centraleantenne-inrichting in RR, R, S, T, U, V en W een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2.700.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door H, advocaat te SS.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft op 5 juli 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de naheffingsaanslag, subsidiair tot verwijzing voor feitelijk onderzoek.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de door elk van de gemeenten RR, R, S, T, U, V en W (hierna: de Gemeenten) op 1 oktober 1996 aan A B.V. verkochte infrastructuur van de centraleantenne-inrichting in de Gemeenten hoofdzakelijk bestaat uit een kabelnet dat is aangelegd in grond die eigendom is van de Gemeenten, en dat het kabelnet dient te worden aangemerkt als een werk dat duurzaam met deze grond is verbonden in de zin van artikel 3:3 BW en artikel 5:20 BW, hetgeen inhoudt dat de Gemeenten, als eigenaar van de grond, tevens eigenaar zijn van dit kabelnet. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het eigendomsrecht van de Gemeenten met betrekking tot het kabelnet door horizontale natrekking mede omvat het relatief geringe gedeelte van het kabelnet dat in particuliere grond is gelegen om een aansluiting op het kabelnet voor abonnees mogelijk te maken, en dat het eigendomsrecht van de Gemeenten met betrekking tot het kabelnet zich mede uitstrekt tot de onderdelen van de infrastructuur, die bestaan uit het ontvangststation en versterkers en verdeelkasten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de plaatsing van een ontvangststation, versterkers of verdeelkasten in, op of aan een gebouw dat in particuliere eigendom is, geen afbreuk doet aan de eigendomsrechten van de Gemeenten.
De Hoge Raad zal het kabelnet en de daarbij behorende onderdelen, zoals het hiervoor genoemde ontvangststation en de versterkers en verdeelkasten, tezamen ook aanduiden als: de infrastructuur.
3.2.1. Middel I bestrijdt zowel het oordeel van het Hof dat het kabelnet door natrekking bestanddeel is van de aan de Gemeenten in eigendom toebehorende grond, als zijn oordeel dat het kabelnet onroerend is.
3.2.2. Voorzover het middel zich keert tegen 's Hofs oordeel dat de infrastructuur onroerend is, faalt het op de gronden die zijn vermeld onder 3.2.1 en 3.2.2 in het heden in de zaak met nummer 36075 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
3.2.3. Voorzover het middel zich keert tegen 's Hofs oordeel dat de infrastructuur bestanddeel is van de aan de Gemeenten toebehorende grond, slaagt het op de gronden die zijn vermeld onder 3.3.2, 3.3.3 en 3.3.4 in het heden in de zaak met nummer 36075 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad; daaruit volgt immers dat de regel van artikel 5:20, aanhef en onder e, BW niet toepasselijk is indien de infrastructuur is aangelegd door een bevoegde aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk. In dat geval is de infrastructuur een zelfstandige zaak, waarvan de eigendom berust bij de aanlegger.
3.2.4. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Gemeenten gemachtigd waren tot de aanleg, instandhouding en exploitatie van de desbetreffende centraleantenne-inrichtingen, dat de Gemeenten het kabelnet en de overige onderdelen van de infrastructuur hebben aangelegd dan wel doen aanleggen, en dat de Gemeenten in eigen beheer deze centraleantenne-inrichtingen exploiteerden, zodat de Gemeenten zijn aan te merken als de aanbieders van dit netwerk.
3.3.1. Middel II strekt ten betoge dat de infrastructuur, indien deze bestanddeel is van de aan de Gemeenten in eigendom toebehorende grond, niet vatbaar is voor (afzonderlijke) verkrijging van de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).
3.3.2. Aldus gaat het middel veronderstellenderwijze uit van de juistheid van 's Hofs oordeel dat sprake is van natrekking van de infrastructuur door de aan de Gemeenten in eigendom toebehorende grond. Dat oordeel is echter zo-even onjuist bevonden. Reeds op deze grond faalt het middel.
3.4. De gedeeltelijke gegrondbevinding van middel I kan niet tot cassatie leiden op grond van het volgende. De infrastructuur is vatbaar voor (afzonderlijke) verkrijging van de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, lid 2, WBR. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende bij de overname-overeenkomst, waaruit het Hof onder 3.7 en 3.8 van zijn uitspraak heeft geciteerd, de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, lid 2, WBR heeft verkregen van de Gemeenten. De economische eigendom betreft een onroerende zaak. Hieruit volgt de juistheid van 's Hofs slotsom dat belanghebbendes verkrijging van de economische eigendom van de infrastructuur belastbaar is, wat er zij van de gronden die het daartoe heeft gebezigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2003.