Home

Hoge Raad, 12-09-2003, AE4480, 37175

Hoge Raad, 12-09-2003, AE4480, 37175

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 september 2003
Datum publicatie
12 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AE4480
Formele relaties
Zaaknummer
37175

Inhoudsindicatie

Nr. 37.175 12 september 2003 WH gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2001, nr. P 00/00225, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof ...

Uitspraak

Nr. 37.175

12 september 2003

WH

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2001, nr. P 00/00225, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 61.250 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voorzover het de boete betreft en de beschikking waarbij de boete is opgelegd vernietigd, hetgeen de Hoge Raad aldus leest dat het Hof de aanslag heeft verminderd met de daarin begrepen verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 2 mei 2002 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de verhoging en tot verwijzing van het geding naar een ander hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Belanghebbende heeft op 30 oktober 1995 om teruggaaf verzocht van aan hem ter zake van de levering van een jacht in rekening gebrachte omzetbelasting, aangezien hij het jacht, een nieuw vervoermiddel in de zin van artikel 2a, lid 1, letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), geleverd zou hebben aan C BVBA te S (België) en in dat kader naar België zou hebben vervoerd. De teruggaaf is verleend bij beschikking van 7 december 1995.

C BVBA zou het jacht hebben doorverkocht en geleverd aan D Ltd. te R (Guernsey), van welke vennootschap belanghebbende alle aandelen hield. Het jacht is omstreeks 24 en 25 september 1995 door een door belanghebbende ingehuurde schipper overgebracht van Nederland naar T (België) en van T naar Guernsey. Van daaruit is het jacht weer naar Nederland gevaren. Gedurende de gehele tocht is het jacht ter beschikking gebleven van belanghebbende. C BVBA heeft de met belanghebbende afgesproken prijs van het jacht in haar BTW-aangifte in België vermeld onder 'intracommunautaire verwervingen' en de met D Ltd. afgesproken prijs onder 'uitvoer buiten de EG'.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende C BVBA in staat heeft gesteld als eigenaar over het jacht te beschikken, daarmee kennelijk oordelende dat belanghebbende niet geacht kan worden het jacht aan C BVBA te hebben geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, van de Wet, en dat evenmin aannemelijk is geworden dat belanghebbende het jacht geleverd heeft in de zin van artikel 3, lid 3, van de Wet, zodat de aanslag, waarbij het aan belanghebbende teruggegeven bedrag is nageheven, terecht is opgelegd.

3.3.1. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het standpunt van belanghebbende dat de macht om als eigenaar over het jacht te beschikken wel is overgegaan op C BVBA, hoewel door het Hof onjuist bevonden, niettemin als pleitbaar kan worden aangemerkt. Het is naar het oordeel van het Hof dan ook niet aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten dat de belasting ten onrechte is teruggegeven, hetgeen het Hof voldoende reden heeft geacht om de boete te doen vervallen.

3.3.2. Tegen dit oordeel verzet zich het middel met het betoog dat dit oordeel in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden zonder nadere motivering onbegrijpelijk is en onvoldoende inzicht geeft in de door het Hof gevolgde gedachtegang. Immers, aldus het middel, die feiten en omstandigheden kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat belanghebbende met de overgelegde contracten de indruk heeft willen wekken dat een voor de heffing van omzetbelasting relevante levering heeft plaatsgevonden, en zich daardoor willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij te weinig belasting op aangifte zou voldoen (kennelijk wordt bedoeld de aanmerkelijke kans dat hem ten onrechte teruggaaf van belasting zou worden verleend).

3.4. Het middel gaat aldus ervan uit dat 's Hofs oordelen geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat belanghebbende zijn standpunt heeft gebaseerd op een gefingeerd feitencomplex. Die gevolgtrekking, welke aansluit bij de door de Inspecteur voor het Hof subsidiair verdedigde stelling dat sprake is geweest van schijnhandelingen, volgt echter niet dwingend uit de oordelen op grond waarvan het Hof het primair door de Inspecteur ingenomen standpunt dat geen levering heeft plaatsgevonden, juist heeft bevonden. Het Hof heeft immers in de desbetreffende overwegingen niet, zoals in het middel wordt betoogd, geoordeeld dat belanghebbende nimmer de bedoeling heeft gehad de macht om als eigenaar over het jacht te beschikken, over te dragen, doch slechts dat belanghebbende nimmer de bedoeling heeft gehad de beschikkingsmacht over het jacht daadwerkelijk over te dragen. Evenmin heeft het Hof, zoals in het middel wordt gesteld, geoordeeld dat ten tijde van het vervoer van het jacht geen verbintenissen inzake de levering van het jacht bestonden, doch slechts dat uit de overgelegde, geantedateerde, overeenkomsten niet tot het bestaan van zodanige verbintenissen kan worden geconcludeerd. In deze oordelen ligt besloten dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende zich wel degelijk heeft willen verplichten tot levering van het jacht - met voortzetting van het gebruik daarvan krachtens een andere titel dan als eigenaar - maar daarbij is uitgegaan van een onjuiste juridische opvatting omtrent datgene wat daarvoor ten minste nodig was. 's Hofs oordeel dat belanghebbendes standpunt pleitbaar was, is derhalve niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het niet aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.