Hoge Raad, 14-02-2003, AE9334, 37063
Hoge Raad, 14-02-2003, AE9334, 37063
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 februari 2003
- Datum publicatie
- 14 februari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AE9334
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9334
- Zaaknummer
- 37063
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.063
14 februari 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X, woonplaats gekozen hebbend te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2001, nr. P00/02060, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd van nihil. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 231.396.300, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur van 5 juni 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep aangemerkt als tevens te zijn gericht tegen het gestelde in een door het Hof als uitspraak aangemerkte brief van de Inspecteur van 9 april 1997 aan B.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur van 9 april 1997 en 5 juni 2000 vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 24 september 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, voorzover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 28 december 1994 heeft een medewerker van de eenheid van de Inspecteur een gesloten envelop inhoudende onder meer een duplicaataanslagbiljet van de onderhavige navorderingsaanslag overhandigd aan B, die optrad als raadsman van belanghebbende in strafzaken. De belastingdienstmedewerker heeft B verzocht de envelop door te geleiden aan belanghebbende. B heeft de envelop in ontvangst genomen. Bij brief van 30 december 1994 heeft B zich tot de Inspecteur gewend. Deze brief behelst onder meer het volgende:
"Hoewel ik uitdrukkelijk het standpunt inneem namens cliënt dat opgemelde aanslagen invalide en onrechtmatig zijn en zijn aan te merken als knevelarij - ter zake waarvan ik een strafklacht heb ingediend - maak ik namens cliënt ter behoud van rechten bezwaar tegen gemelde aanslagen."
Bij brief van 18 januari 1995, gericht aan de Inspecteur, heeft B het duplicaataanslagbiljet van de onderhavige navorderingsaanslag geretourneerd en daarbij meegedeeld:
"(...) dat ik niet in het bezit ben van een door X persoonlijk ondertekende volmacht als bedoeld in uw brief van 4 januari 1995 en dat ik tot de conclusie ben gekomen dat ik mijzelf in deze niet als gemachtigde van X beschouw. Voorts deel ik u mede dat de aanslag niet juist is geadresseerd en de belanghebbende niet heeft bereikt.
Voor het geval mijn conclusie dat ik in deze geen gemachtigde van X ben, onjuist zou zijn, teken ik voor zoveel nodig namens de in hoofde genoemde belanghebbende bezwaar aan tegen de bovengenoemde aanslag alsmede de daarin begrepen verhoging en heffingsrente.
Het bezwaar dient ter behoud van rechten van belanghebbende.(...)"
Een verdere correspondentie tussen de Inspecteur en B is door eerstgenoemde afgesloten met een brief van 9 april 1997, welke onder meer het volgende inhield:
"U hebt tot op heden geen machtiging overgelegd waaruit uw bevoegdheid tot het indienen van bezwaarschriften namens de belanghebbende bleek. Belanghebbende heeft ons tot op heden niet bericht dat hij beschikt over een gemachtigde. Ik stel mij derhalve op het standpunt dat de door u ingediende stukken niet zijn aan te merken als bezwaarschriften."
Bij brief van 15 februari 2000 heeft D als gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslag, waarbij primair werd gesteld dat belanghebbende pas op 10 februari 2000 kennis heeft genomen van de aanslag, en subsidiair een beroep werd gedaan op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb). Bij zijn uitspraak van 5 juni 2000 heeft de Inspecteur belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in dat bezwaar.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld (onderdeel 5.2.6) dat B belanghebbende voor of op 29 december 1994 op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van de onderhavige navorderingsaanslag en dat belanghebbende voor of op 29 december 1994 wist dat de onderhavige navorderingsaanslag was opgelegd en tot welk bedrag.
Voorzover middel I zich tegen deze oordelen keert, faalt het, aangezien deze oordelen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden.
3.2.2. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Hoewel eerst sinds 1 januari 1998 in artikel 3:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht tot uitdrukking is gebracht dat bekendmaking van een besluit in voorkomend geval kan geschieden op een andere geschikte wijze dan de in beginsel eerstaangewezen methoden van toezending of uitreiking, ligt het in de rede dat ook vóór die datum, in gevallen waarin bekendmaking van een aanslag door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet aan de belastingschuldige feitelijk onmogelijk was en zulks niet te wijten was aan omstandigheden die voor rekening en risico van de belastingadministratie dienen te blijven, die bekendmaking noodgedwongen kon plaatsvinden op andere wijze.
Als ervan moet worden uitgegaan, zoals het middel aanvoert, dat de advocaat B te dezen niet als vertegenwoordiger van belanghebbende kan worden aangemerkt, zodat de overhandiging aan deze van een voor belanghebbende bestemde gesloten envelop met onder meer een duplicaat van het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige navorderingsaanslag blijkt, niet kan worden aangemerkt als uitreiking van het (duplicaat)aanslagbiljet aan een vertegenwoordiger, dan laten 's Hofs hiervoor onder 3.2.1 vermelde oordelen, gevoegd bij hetgeen het Hof, in cassatie onbestreden, in de onderdelen 2.1 en 2.7 van zijn uitspraak als tussen partijen vaststaande feiten heeft vastgesteld, geen andere conclusie toe dan dat bekendmaking van de navorderingsaanslag eind december 1994 door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet op de voet van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 8 van de Invorderingswet 1990 feitelijk onmogelijk was. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zich erop heeft beroepen dat zulks te wijten was aan omstandigheden die voor rekening en risico van de belastingadministratie dienen te blijven. Hetgeen het Hof, in cassatie onbestreden, in de onderdelen 2.8 en 2.9 van zijn uitspraak heeft vastgesteld en hetgeen het Hof heeft geoordeeld zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, laat voorts geen andere conclusie toe dan dat het de onder 2.8 beschreven actie van de belastingdienst is geweest als gevolg waarvan belanghebbende voor of op 29 december 1994 op de hoogte is gekomen van het bestaan van de onderhavige navorderingsaanslag en dat hij toen ook moet hebben geweten dat de fiscus een voor hem bestemd duplicaat van het aanslagbiljet had achtergelaten ten kantore van B. Daarmede was in dit geval de bekendmaking van de navorderingsaanslag aan belanghebbende voltooid, zij het op andere wijze dan door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Dat heeft tot gevolg dat de bezwaartermijn is aangevangen voor of uiterlijk op 30 december 1994.
3.3.1. Hetgeen het Hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld onder 2.11 tot en met 2.13 van zijn uitspraak, laat geen andere conclusie toe dan dat het bezwaarschrift dat B op 30 december 1994 tegen de onderhavige navorderingsaanslag heeft ingediend, met diens brief van 18 januari 1995 is vervangen door een bezwaarschrift voor het geval B gemachtigde zou zijn van belanghebbende. Die voorwaarde is echter niet in vervulling gegaan: B heeft zelf ontkend te dezen gemachtigd te zijn, en ook belanghebbende heeft in het geding voor het Hof steeds, onder meer bij de mondelinge behandeling van zijn beroep bij het Hof, doen verklaren dat B niet gemachtigd was. Het door B ingediende geschrift kan derhalve niet gelden als bezwaarschrift en de Inspecteur was niet gehouden daarop uitspraak te doen. Het door de Inspecteur in zijn brief van 9 april 1997 aan B kenbaar gemaakte standpunt ("... dat de door u ingediende stukken niet zijn aan te merken als bezwaarschriften. Ik zal dan ook geen uitspraak doen.") is mitsdien juist.
3.3.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld (5.8) dat evenvermelde brief van de Inspecteur van 9 april 1997 moet worden beschouwd als een weigering om op een bezwaarschrift te beslissen. In zoverre is middel III gegrond.
3.3.3. Daarmee komt ook de grond te ontvallen aan 's Hofs daarop voortbouwende oordelen in 5.9 tot en met 5.16, en zijn daaruit voortvloeiende beslissingen.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Na verwijzing dient allereerst te worden onderzocht of de Inspecteur bij zijn uitspraak van 5 juni 2000 op belanghebbendes bezwaarschrift van 15 februari 2000, waarvan duidelijk is dat het niet is ingediend binnen de termijn van zes weken na de bekendmaking van de navorderingsaanslag eind december 1994, terecht heeft geoordeeld dat van een verschoonbare overschrijding van die termijn, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, geen sprake is. Daarbij kunnen ook de omstandigheden waaronder de bekendmaking plaatsvond, een rol spelen.
4. Proceskosten
De Staatsecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 37064 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1449, derhalve € 724,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2003.