Hoge Raad, 03-01-2003, AF0218, R02/043HR
Hoge Raad, 03-01-2003, AF0218, R02/043HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 januari 2003
- Datum publicatie
- 3 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF0218
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0218
- Zaaknummer
- R02/043HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
3 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/043HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een ongedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de Rechtbank te Utrecht en verzocht echtscheiding uit te spreken tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - en, voor zover in cassatie van belang, de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een alimentatie van ƒ 3.000,-- per maand en voor de twee kinderen van partijen [kind 1] en [kind 2], respectievelijk geboren op 12 juli 1982 en op 3 augustus 1983, een bijdrage van ƒ 750,-- per maand per kind.
Tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 28 augustus 2000 heeft de vrouw haar verzoek met betrekking tot de door de man te betalen bijdrage voor haarzelf verminderd tot ƒ 2.000,-- per maand.
De man heeft het verzoek tot betaling van de bijdrage voor de vrouw en de bijdrage voor de twee kinderen bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 oktober 2000 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man ƒ 500,-- per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud en voor de jongste zoon ƒ 550,-- per maand moet betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft zij verzocht de door de Rechtbank gegeven beschikking te vernietigen en de door de man te betalen bijdrage voor haarzelf te bepalen op ƒ 2.000,-- per maand en voor de jongste zoon op ƒ 750,-- per maand.
Bij beschikking van 14 maart 2002 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd ten aanzien van de hoogte van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag en, opnieuw rechtdoende, dit bedrag met ingang van 19 december 2000 vastgesteld op ƒ 1.180,-- per maand en met ingang van 1 januari 2002 op € 535,-- per maand, en deze beschikking voor het overige bekrachtigd.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft de advocaat van de man het Hof verzocht de beschikking van 14 maart 2002 te rectificeren voor wat betreft de voornaam van de oudste zoon en de berekening van de draagkracht van de man.
Het Hof heeft bij de eerste herstelbeschikking van 16 mei 2002 en bij de tweede herstelbeschikking van 1 augustus 2002 telkens de voornaam van de oudste zoon gerectificeerd en het verzoek van de man voor het overige afgewezen.
De drie vermelde beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eerste herstelbeschikking van het Hof van 16 mei 2002 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De bestreden beschikking houdt een verbetering in van de beschikking van het Hof van 14 maart 2002. Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte geweigerd ook op een ander punt een verbetering aan te brengen. Nu op grond van art.31 lid 4 Rv. tegen een verbetering of een weigering daarvan als hier aan de orde geen voorziening openstaat en niet wordt geklaagd over een essentieel verzuim dat het maken van een uitzondering op die bepaling zou kunnen rechtvaardigen, dient [de man] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [de man] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3 januari 2003.