Home

Hoge Raad, 05-09-2003, AF1947, 37918

Hoge Raad, 05-09-2003, AF1947, 37918

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2003
Datum publicatie
5 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF1947
Formele relaties
Zaaknummer
37918

Inhoudsindicatie

Nr. 37.918 5 september 2003 JMH gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 december 2001, nr. BK-00/03226, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof ...

Uitspraak

Nr. 37.918

5 september 2003

JMH

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 december 2001, nr. BK-00/03226, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 378.731, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Groeneveld heeft op 29 oktober 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep, vernietiging van 's Hofs uitspraak en van de uitspraak van de Inspecteur, en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 345.718.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 1 september 1997 een bedrag van ƒ 575.516,04 geleend aan een instelling als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De lening is verstrekt onder de voorwaarden, voorzover thans van belang, dat de hoofdsom eerst opeisbaar zou zijn op 1 september 1999, dat op de hoofdsom niet tussentijds behoefde te worden afgelost, en dat op de hoofdsom of het restant daarvan geen rente verschuldigd was. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1997 een bedrag van ƒ 46.041 - zijnde het verschil tussen de contante waarde en de nominale waarde van de vordering op 1 september 1997 - gerangschikt onder de aftrekbare giften. De Inspecteur heeft dat bedrag niet als zodanig aanvaard.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige situatie zozeer op één lijn is te stellen met de in de slotzinsnede van artikel 47, lid 1, van de Wet voorziene schenking van nog niet lopende rentetermijnen, dat die bepaling ook in het onderhavige geval toepassing dient te vinden. Tegen dat oordeel richt zich het middel.

3.3. De slotzinsnede van artikel 47, lid 1, van de Wet bevat een uitzonderingsbepaling, inhoudende dat niet als aftrekbare giften worden aangemerkt bepaalde aldaar nader omschreven giften, namelijk die in de vorm van termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen voor zover deze termijnen rijpen na het tijdstip van schenking. Deze bepaling is, zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, naar haar bewoordingen niet van toepassing in het onderhavige geval. Er is immers in dit geval van materiële bevoordeling door het renteloos verstrekken van een, niet terstond opeisbare, lening geen sprake van een gift als in die bepaling omschreven.

De uitzonderingsbepaling is destijds in de wet opgenomen om, zoals de toelichting op het desbetreffende amendement vermeldt, 'het oneigenlijk gebruik van de giften-aftrek-regeling gedeeltelijk onmogelijk te maken' (Kamerstukken II 1980/81, 16 475, nr. 17, blz. 2). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt niet dat de wetgever beoogde daarmede meer vormen van oneigenlijk gebruik van de giftenaftrekregeling uit te sluiten dan die welke in de uitzonderingsbepaling zijn genoemd. Er is dan ook geen grond om de draagwijdte van de uitzonderingsbepaling uit te breiden buiten haar bewoordingen.

3.4. Het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat slechts het verschil tussen de contante waarde en de nominale waarde van de vordering, berekend over de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1997, in aftrek komt, is onjuist op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17. Het beroep van belanghebbende is gegrond, zodat gelet op hetgeen in 's Hofs op dit punt niet bestreden uitspraak onder 5.1 is vastgesteld, dient te worden beslist als hierna te vermelden.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 345.718,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 72, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 99,23, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003.