Home

Hoge Raad, 09-12-2003, AF7921 AO2228, 01847/02 E

Hoge Raad, 09-12-2003, AF7921 AO2228, 01847/02 E

Inhoudsindicatie

Rijnvaartzaak. 1. Klacht over niet aan zittings-pv hechten van tweede pleitnota kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. 2. Art. 2 en 3 Wav zijn niet in strijd met de Herziene Rijnvaartakte, het Verdrag van Versailles of het Verdrag van Barcelona. 3. De Wav en de daarop besluiten en regelingen bevatten geen maatregelen van gelijke werking als bedoeld in art. 28 en 29 EG-Verdrag. 4. Verwerping van op algemene gronden gedaan beroep op overmacht niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

9 december 2003

Strafkamer

nr. 01847/02 E

IV/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2001, nummer 22/002368-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 17 februari 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van drieduizend gulden.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.

De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de

Advocaat-Generaal.

3. Waarover het in deze zaak gaat

3.1. In cassatie kan van het navolgende worden uitgegaan:

(i) De verdachte, de vennootschap onder firma [verdachte] te [vestigingsplaats], heeft op 19 juni 1999 in de gemeente Nijmegen als werkgeefster een vreemdeling genaamd [betrokkene 1], van Tsjechische nationaliteit, arbeid laten verrichten aan boord van haar motorschip [A] zonder tewerkstellingsvergunning. [Betrokkene 1] was op dat tijdstip in dienst van de verdachte als stuurman. [A], die toen in de in open verbinding met de Waal staande voorhaven van het Maaswaalkanaal lag, was onderweg als tot de Rijnvaart behorend schip, dat deelnam aan de internationale Rijnvaart.

(ii) Op 1 september 1995 is in werking getreden de Wet van 21 december 1994 tot vaststelling van de Wet arbeid vreemdelingen, Stb. 1994, 959, zoals nadien gewijzigd (hierna Wav). De verdachte is vervolgd en veroordeeld terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, Wav, begaan door een rechtspersoon.

Art. 2, eerste lid, Wav luidt:

"1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning."

Art. 3, eerste lid, aanhef en onder a, Wav houdt het volgende in:

"1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:

a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd."

(iii) Op de met de Waal in open verbinding staande onderhavige voorhaven is, evenals op de Waal, krachtens de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 een internationaal rechtsregime van toepassing, krachtens welke voor tot de Rijnvaart behorende vaartuigen naar luid van de considerans voorafgaand aan de bepalingen van dit Verdrag geldt "le principe de la liberté de la navigation du Rhin sous le rapport du commerce".

Voorzover thans van belang luidt art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte:

"De vaart op de Rijn en zijn uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij stroomafwaarts hetzij stroomopwaarts,is vrij voor de schepen van alle naties voor het vervoer van goederen en personen, met inachtneming van de in dit Verdrag vervatte bepalingen en van de in het belang van de algemene veiligheid getroffen maatregelen.

Behoudens deze voorschriften zal geen enkel beletsel hoegenaamd aan de vrije scheepvaart in de weg worden gelegd.

De Lek en de Waal worden beschouwd deel uit te maken van de Rijn."

3.2. In feitelijke aanleg is namens de verdachte aangevoerd, voorzover thans van belang, dat het verbod van art. 2, eerste lid, Wav in strijd is met internationaal recht, althans te dezen geen toepassing kan vinden krachtens het bepaalde in art. 94 van de Grondwet, terwijl de verdachte voorts een beroep heeft gedaan op overmacht althans op een strafuitsluitingsgrond, aangezien zij alles heeft gedaan om voldoende (Nederlandse) bemanning aan boord te krijgen, hetgeen niet is gelukt, zodat, nu bemanningsleden uit de Europese Unie niet te krijgen waren, zij wel de onderhavige vreemdeling in dienst moest nemen, wil zij voldoen aan de internationaal op de Rijn voorgeschreven eisen.

Het Hof heeft al deze en andere verweren verworpen, heeft voorts nog enige beschouwingen gewijd aan bepalingen van Europees recht, en heeft de verdachte veroordeeld zoals onder 1 is weergegeven.

3.3. Tegen 's Hofs arrest komt de schriftuur op met vier middelen van cassatie.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2001 ten onrechte niet is vermeld dat de raadsman de pleitnotities van zijn toen ter terechtzitting gehouden pleidooi heeft overgelegd en heeft verzocht deze aan het proces-verbaal van de terechtzitting te hechten en als ingelast te beschouwen.

4.2.1. Ter toelichting op het middel heeft de raadsman aangevoerd dat hij ter terechtzitting van 7 december 2001 onder verwijzing naar zijn ter terechtzitting van 14 maart 2001 gehouden pleidooi heeft gesteld dat hij de pleitnota van 14 maart 2001 als ter terechtzitting van 7 december 2001 "herhaald en ingelast" heeft beschouwd, maar dat hij vervolgens verder heeft gepleit volgens de pleitnota van 7 december 2001, met ook te dien aanzien het standaardverzoek de pleitnota van 7 december 2001 aan het proces-verbaal van de terechtzitting te hechten, hetgeen niet is gebeurd.

4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2001 houdt in: "De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig de ter terechtzitting van 14 maart 2001 overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities".

De Advocaat-Generaal heeft naar aanleiding van deze klacht informatie bij het Hof ingewonnen, het resultaat van welke informatie is weergegeven onder 6 van de conclusie. De uitkomst van diens onderzoek is dat volgens het Hof het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 december 2001 met juistheid is opgemaakt in die zin, dat ter terechtzitting alleen een pleitnota, gedateerd 14 maart 2001, is overgelegd en voorgedragen, zij het dat de raadsman naar aanleiding van het horen van deskundigen nog wel enige opmerkingen heeft gemaakt, maar geen nieuwe pleitnota heeft overgelegd.

4.3. Op grond van een en ander moet het ervoor worden gehouden dat de pleitnota van 7 december 2001 niet is overgelegd, maar dat de raadsman wel aanvullende opmerkingen heeft gemaakt naar aanleiding van het horen van de deskundigen.

De Hoge Raad heeft evenwel de van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2001 en 7 december 2001 deel uitmakende omvangrijke pleitnota, gedateerd 14 maart 2001 - met bijlagen ongeveer 130 bladzijden - vergeleken met de aan de cassatieschriftuur gehechte pleitnotities, gedateerd 7 december 2001, die in omvang slechts 9 bladzijden tellen. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat deze laatstvermelde notities wel zouden zijn overgelegd ter terechtzitting van 7 december 2001 en deel uitmaken van het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal kan de slotsom van deze vergelijking bezwaarlijk een andere zijn dan dat de pleitnota van 7 december 2001 geen verweren bevat, welke niet eerder in feitelijke aanleg zijn gevoerd. Dit brengt mee dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.

5. Beoordeling van het tweede middel

5.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen het verweer dat de eerdervermelde bepalingen van de Wav te dezen buiten toepassing moeten blijven op grond dat zij in strijd zijn met eenieder verbindende bepalingen van internationaal recht. In de kern komt de klacht hierop neer dat de Wav beperkingen aanlegt die niet stroken met het beginsel van de vrije scheepvaart op de Rijn in nautische en economische zin, welk beginsel behoudens in de Herziene Rijnvaartakte vervatte beperkingen de volledige vrijheid inhoudt voor een tot de Rijnvaart behorend schip om vervoerovereenkomsten aan te gaan tot vervoer van personen en zaken over de Rijn.

5.2. Het Hof heeft de in hoger beroep gevoerde verweren, welke aan het middel ten grondslag liggen, als volgt verworpen:

Het m.s. [A] werd door verdachte geëxploiteerd in de internationale Rijnvaart vanuit Nederland. Verdachte is derhalve ten aanzien van het in Nederland laten verrichten van werkzaamheden aan boord van dat binnenschip primair onderworpen aan de Nederlandse wetgeving en bepalingen van verdragen waarbij Nederland partij is, voor zover die bepalingen directe werking hebben voor Nederlandse onderdanen.

Uit de bepalingen waarop de verdediging zich gezien de pleitnotities beroept, blijkt niet dat Nederland geen tewerkstellingsvergunning mag eisen met betrekking tot arbeid aan boord van binnenschepen op de conventionele Rijn in Nederland. Deze eis laat onverlet dat een bemanningslid van een Rijnvaartschip zowel uit een andere Rijnvaartstaat als ook uit Nederland reisfaciliteiten, bijvoorbeeld ontheffing van de visumplicht, kan genieten. Van discriminatie is geen sprake: een onderneming met hoofdzetel in een andere Rijnvaartstaat en met bijkantoor in Nederland, die Rijnvaartschepen exploiteert vanuit een Nederlandse Rijnhaven, is evenzeer onderworpen aan de Wav. Ook vormt de vergunningseis - anders dan de verdediging meent - geen merkbare inbreuk op het in de Herziene Rijnvaartakte en het Verdrag van Versailles belichaamde beginsel van de vrijheid van scheepvaart op de Rijn voor het vervoer van goederen en personen in economische zin, nu niet aannemelijk is geworden dat die eis een beletsel hoegenaamd is voor de vrije scheepvaart, bijvoorbeeld doordat schepen aan de wal gehouden moeten worden.

5.3.1. De verdachte was als degene die in de uitoefening van haar bedrijf - de exploitatie van het ms [A] voor de internationale Rijnvaart - een ander arbeid liet verrichten aan boord van haar motorschip, voorzover de werkzaamheden in Nederland plaatsvonden, onderworpen aan de Wav.

5.3.2. De Wav verving de Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) en is tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Wet beoogt de regulering van tewerkstelling van vreemdelingen en in het bijzonder bestrijding van illegale tewerkstelling.

De Memorie van Toelichting houdt in dit verband, voorzover van belang, in:

"Met deze wet wil het kabinet de contouren van het toelatingsbeleid tot de Nederlandse arbeidsmarkt nog eens helder schetsen (...). Aan de doelstellingen van de Wabw, te weten de restrictieve toelating van arbeidsmigranten, de verbetering van de allocatie op de arbeidsmarkt, de bestrijding van illegale tewerkstelling en het laten van een zo groot mogelijke vrijheid van arbeidskeuze aan eenmaal duurzaam tot Nederland toegelaten vreemdelingen (...) wordt in dit voorstel niet getornd.

(...)

Centraal staat (...) dat indien voor de vacature waarvoor een tewerkstellingsvergunning wordt aangevraagd, prioriteit-genietend aanbod aanwezig is, een vergunning in principe wordt geweigerd. Wanneer voor een dergelijke vacature binnenlands arbeidsaanbod gemobiliseerd kan worden of arbeidsaanbod uit een der landen van de Europese Unie, waarvoor vrij verkeer van werknemers geldt, kan de werkgever daarmee in zijn personeelsbehoefte voorzien."

(Kamerstukken II 1993-1994, 23 574, nr. 3, blz. 4-5)

5.3.3. Het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor vreemdelingen is derhalve te beschouwen als een maatregel van sociaal-economische aard, welke als beleidsinstrument van de overheid een noodzakelijk geachte functie vervult ter voorkoming dat illegale buitenlandse arbeidskrachten vacatures vervullen waarvoor prioriteit-genietende werknemers voorhanden zijn. Het doel van de Wav is aldus niet om het aantrekken van personeel te voorkomen of te belemmeren, doch om dit te reguleren. In beginsel zal steeds voorzien kunnen worden in de personeelsbehoefte, ook bij krapte op de arbeidsmarkt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die de Wav daartoe stelt en, uiteraard, mits arbeidskrachten beschikbaar zijn.

5.4. De verdachte heeft zich beroepen op het beginsel van de vrije scheepvaart op de Rijn, omdat zij onderweg was met haar tot de Rijnvaart behorend schip en aldus deelnam aan de internationale Rijnvaart.

Voor de Rijnvaart geldt dat, overeenkomstig het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 1950, NJ 1950, 633, sinds de totstandkoming van de Herziene Rijnvaartakte noodzakelijk geachte algemene maatregelen op het gebied van sociaal-economische ordening veeleer zijn te beschouwen als beperkingen van de contractsvrijheid van de schipper ten aanzien van het vervoer, dan als rechtstreekse inbreuken op de vrije Rijnvaart, die als daarmee in strijd buiten toepassing zouden moeten blijven.

Gelet op aard en strekking van de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen heeft de uit art. 2, eerste lid, Wav voortvloeiende belemmering van de contractsvrijheid dan ook niet te gelden als een dergelijke inbreuk. De omstandigheid dat van een Rijnvaartschipper als gevolg van de Wav kan worden gevergd dat hij onder omstandigheden, zoals ieder andere werkgever, niet een door hem gewenst personeelslid kan aantrekken doet aan het beginsel van de vrije vaart op de Rijn in economische zin immers niet af, te minder nu met het vergunningsvereiste van de Wav niet wordt beoogd dat daardoor een personeelstekort ontstaat.

De klacht dat het Hof heeft miskend dat de in de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart niet is beperkt tot het varen zelf, maar ook datgene omvat wat ter voorbereiding en uitvoering van die vaart nodig is, stuit op het vorenstaande af.

Voorzover het middel steun zoekt in het bepaalde in het zogenaamde toepassingsreglement (Bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85, PbEG L 280/6), inhoudende de criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald of een reële band bestaat tussen een vaartuig en één van de bij de Herziene Rijnvaartakte of een der lidstaten van de Europese Unie aangesloten landen, faalt het op de gronden als vervat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nrs. 24 en 25.

5.5. Het betoog dat de artikelen 2 en 3 Wav in strijd komen met direct werkende bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte faalt dus. Ten aanzien van het bepaalde in art. 3, eerste lid en onder a, Wav verdient nog te worden opgemerkt dat de door de verdachte aan boord van haar schip tewerkgestelde vreemdeling [betrokkene 1] ook niet op grond van enige andere overeenkomst met andere mogendheden dan wel op grond van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie kan worden aangemerkt als vreemdeling ten aanzien van wie niet een tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd (vgl. de Bijlage bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen van 17 augustus 1995, Stcrt. 1995, 168, zoals nadien gewijzigd).

5.6.1. Het namens de verdachte gedane beroep op artikel 356 van het Verdrag van Versailles, 28 juni 1919, Stb. 1923, 456, alsmede op het op 20 april 1921 te Barcelona gesloten verdrag met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer, Stb. 1924, 241, is ondeugdelijk.

5.6.2. Voorzover in artikel 356 van het Verdrag van Versailles is bepaald dat aldaar met name vermelde artikelen van de Akte van Mannheim de vrije vaart van vaartuigen en bemanningen, van welke nationaliteit ook, niet mogen belemmeren, behelst het artikel niet een garantie voor een vrije toegang tot de scheepvaart van zodanige bemanningsleden, maar bepaalt het, voorzover van belang, dat de (nadien vervallen en elders geregelde) bepalingen inzake het schipperspatent (artikelen 15 tot en met 20 van de Akte van Mannheim) de bedoelde vrije vaart niet in de weg mogen staan.

5.6.3. Het Verdrag van Barcelona met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer is niet van toepassing op het onderhavige vervoer, reeds aangezien dit verdrag met bijbehorend statuut uitsluitend betrekking heeft op vervoer dat "begonnen is en moet eindigen buiten de grenzen van den Staat, over wiens grondgebied de doorvoer plaats heeft" en daarvan in het onderhavige geval geen sprake was.

5.6.4. Ten slotte verdient te worden opgemerkt dat het zogenaamde Drietalige Stempel dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw is ingevoerd bij Besluit van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart te Straatsburg weliswaar een ontheffing regelde voor de visumplicht ten aanzien van bepaalde vreemdelingen uit derde (niet EU-)landen, maar dat deze regeling niet afdoet aan het nationale vereiste van een tewerkstellingsvergunning, zoals voorzien in en bij de Wav.

5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de gevoerde verweren terecht heeft verworpen, zodat de motiveringsklachten geen behandeling behoeven. Het middel faalt dus.

6. Beoordeling van het derde middel

6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat art. 28 en art. 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) niet in de weg staan aan de toepasselijkheid van art. 2, eerste lid, Wav.

6.2. De artikelen 28 en 29 van het EG-verdrag luiden:

Art. 28:

"Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de Lid-Staten verboden."

Art. 29:

"Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de Lid-Staten verboden."

6.3. In het bestreden arrest heeft het Hof "voor wat betreft de relevante bepalingen van het EGVerdrag" geoordeeld, dat

evenmin (kan) worden gezegd dat de vergunningseis van de Wav daarmee in conflict komt. Niet is aannemelijk geworden dat de arbeidsmarkt in juni 1999 zodanig krap was, dat de vergunningseis een wezenlijk concurrentienadeel vormde op de relevante vervoersmarkt. Daarbij tekent het hof aan dat zich in het dossier een brief (vragenlijst) van het Arbeidsbureau bevindt, waaruit blijkt dat het aanbod van arbeidskrachten in totaal 14 werkzoekenden beliep in die tijd, maar dat geen verwijzing door het Arbeidsbureau heeft plaatsgevonden, omdat verdachte geen vaste vrijetijdsregeling wenste aan te bieden. Bij gebreke van communautaire harmonisatie op dit punt kan Nederland een in beginsel verboden beperking met effect voor het grensoverschrijdende goederen -en personenverkeer in de vorm van de onderhavige vergunningseis ook stellen in het algemeen belang -te weten een goede ordening van de Nederlandse arbeidsmarkt - nu die eis noodzakelijk is om het doel -benutting van aanwezig arbeidspotentieel - te realiseren en een minder vergaande beperking niet tot hetzelfde resultaat kan leiden. De Associatieovereenkomst van de EG (EU) en de lidstaten met de Tsjechische Republiek staat evenmin in de weg aan de vergunningseis van de Wav, nu het hier betreft arbeid in loondienst waar voor Tsjechische onderdanen (nog) niet dezelfde rechten gelden als voor EG-onderdanen.

6.4. De verwerping van de gevoerde verweren waarop het tweede middel ziet, daarop neerkomend dat de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen geen beperkingen opleggen die in strijd zijn met de vrije vaart op de Rijn in economische zin, is ook hier van toepassing.

Daarin en in hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen ligt het oordeel besloten dat de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen - al welke voorschriften in het kader van het sociaal-economische beleid zijn vastgesteld - geen regelingen vormen die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kunnen belemmeren in die zin dat zij kunnen worden aangemerkt als maatregelen van gelijke werking als bedoeld in art. 28 en art. 29 EG-verdrag. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

6.5. Het middel faalt dus.

7. Beoordeling van het vierde middel

7.1. Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen 's Hofs verwerping van het beroep op overmacht, althans op een strafuitsluitingsgrond.

7.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd "dat zij alles in het werk (heeft) gesteld om legale bemanningsleden te krijgen doch zonder succes, zodat zij niet anders kon dan personeel zonder tewerkstellingsvergunning in dienst nemen".

Ter staving van haar beroep op overmacht als een conflict van plichten heeft zij in hoger beroep aangevoerd, onder overlegging van tal van producties, onder meer - dat in de Rijn- en binnenvaart sprake is van een groot tekort aan voldoende gekwalificeerd personeel, welke personeelsbehoefte groter is dan elders;

- en dat het vanwege de lange wachttijden voor het verkrijgen van een vergunning niet verantwoord is het schip stil te leggen totdat op de vergunningsaanvrage is beslist.

7.3. Het Hof heeft de verwerping doen steunen op gronden welke als volgt kunnen worden samengevat:

- In 1997 is door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en werkgevers- en werknemersorganisaties een convenant gesloten aangaande de personeelsvoorziening in de binnenvaart. Een tewerkstellingsvergunning voor buitenlandse werknemers wordt gegeven als de aanvraag aan de in dat convenant genoemde voorwaarden voldoet.

- Niet is aannemelijk geworden dat door de verdachte aan deze procedure is voldaan. Evenmin is aannemelijk dat zij alle verdere in redelijkheid gegeven mogelijkheden zoals adverteren in voldoende mate heeft benut en dat voldoende inspanningen zijn verricht om prioriteitgenietend aanbod te werven.

- Een beroep op overmacht of afwezigheid van alle schuld kan daarom niet slagen.

- Voorzover wel gebruik is gemaakt van de geboden mogelijkheden, stelde de verdachte zodanige eisen aan de werktijden van haar werknemers dat te verwachten viel dat zich geen gekwalificeerde gegadigden zouden melden, weshalve ook op deze grond een beroep op overmacht of een rechtvaardigingsgrond faalt.

- De omstandigheid dat de arbeid door de vreemdeling [betrokkene 1] slechts voor een deel binnen Nederland wordt uitgevoerd, terwijl de omringende landen zulke vreemdelingen wel als bemanningslid toelaten, vormt geen rechtvaardiging voor de verdachte voor het niet hebben van een tewerkstellingsvergunning.

- Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte niet kon voldoen aan verdrags- en wettelijke verplichtingen ten aanzien van bemanningseisen en vakbekwaamheidseisen en daarom niet anders kon handelen, althans dat redelijkerwijs van haar niet gevergd kon worden aan de vergunningseis te voldoen.

7.4. In aanmerking genomen dat hetgeen namens de verdachte is aangevoerd voornamelijk betrekking heeft op een in algemene zin in de binnenvaartbranche ervaren tekort aan gekwalificeerd personeel en een te bureaucratische vergunningsprocedure, evenwel zonder dat met voldoende bepaaldheid is aangegeven welke concrete inspanningen zij zich niettemin heeft getroost om in het onderhavige geval in haar personeelsbehoefte te voorzien en wel in zodanige mate dat zij uiteindelijk genoopt was om het onderhavige bemanningslid in dienst te nemen, is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld zoals hiervoren is samengevat. Gelet op hetgeen het Hof aldus heeft vastgesteld, welke vaststellingen als van feitelijke aard in cassatie niet verder ten toets kunnen komen, is dan ook niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat aan de verdachte niet een beroep op overmacht of op een andere strafuitsluitingsgrond toekomt.

7.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

8. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

9. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 december 2003.