Home

Hoge Raad, 19-12-2003, AI0745, 38279

Hoge Raad, 19-12-2003, AI0745, 38279

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2003
Datum publicatie
19 december 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI0745
Formele relaties
Zaaknummer
38279

Inhoudsindicatie

Nr. 38.279 19 december 2003 fp gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 2002, nr. BK-01/00170, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.279

19 december 2003

fp

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 2002, nr. BK-01/00170, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 145.095, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 20 juni 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander Hof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgaan.

Belanghebbende, X B.V., is via een dochtermaatschappij, waarmee zij een fiscale eenheid vormt in de zin van artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, lid van de maatschap B. Deze maatschap maakt op haar beurt deel uit van een grotere organisatie, waarin vrije beroepsbeoefenaren van verschillende disciplines onder de naam C hun activiteiten verrichten.

C waardeert de op de balansdatum nog niet voltooide opdrachten, zowel voor de commerciële winstbepaling van de organisatie als geheel, als voor de fiscale winstbepaling van de afzonderlijke vennoten, op de verkoopprijs (het aantal aan de opdracht op de balansdatum bestede uren vermenigvuldigd met het in rekening te brengen tarief), waarop een voorziening in mindering wordt gebracht wegens niet-declarabele bedragen. Ook belanghebbende volgde voor haar fiscale winstberekening tot 1996 dit stelsel.

Met ingang van het boekjaar 1996 wenst belanghebbende ten behoeve van de fiscale winstbepaling de per balansdatum lopende werkzaamheden volgens een ander stelsel te waarderen. Zij neemt het standpunt in dat goed koopmansgebruik toelaat om de werkzaamheden welke op de balansdatum nog niet zijn volbracht, en bovendien op 31 januari van het daaropvolgende jaar nog niet zijn gedeclareerd, te waarderen op een bedrag waarin niet zijn begrepen: (i) de partneruren, (ii) de winstopslag in het tarief, (iii) de directe loonkosten en (iv) het constante deel van de algemene kosten. Dit waarderingssysteem resulteert in een post 'onderhanden werk' die in het boekjaar 1996 overeenkomt met ongeveer 15% van de verkoopprijs van de bestede uren.

3.2.1. Het Hof heeft overwogen dat bij de berekening van het netto-resultaat of de groepswinst wordt uitgegaan van de uren die op balansdatum ten behoeve van het uitvoeren van een opdracht zijn gemaakt, en dat het netto-resultaat ter beschikking van de partners staat. Het heeft voorts overwogen dat uit de bevestigingen voor opdrachten waarvoor geen vaste prijs is overeengekomen, blijkt dat de werkzaamheden in rekening worden gebracht op basis van bestede tijd, en dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat ook bij opdrachten waarvoor een vaste prijs is overeengekomen, ter bepaling van de prijs, is uitgegaan van de uren die naar verwachting aan de opdracht zullen worden besteed. Het Hof heeft aan deze overwegingen de gevolgtrekking verbonden dat de diensten die door belanghebbende zijn verricht, bestaan uit de uren die op een bepaald moment aan een opdracht zijn besteed.

3.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat nu de diensten van belanghebbende bestonden uit het leveren van uren en de door belanghebbende gehanteerde Algemene Voorwaarden er geen onzekerheid over laten bestaan dat deze uiterlijk na volbrenging van de werkzaamheden aan de opdrachtgever in rekening worden gebracht, de uren die zijn besteed aan de overeengekomen werkzaamheden welke op balansdatum nog niet zijn volbracht en op 31 januari van het daaropvolgende jaar nog niet zijn gedeclareerd, dienen te worden aangemerkt als declarabele vorderingen, welke volgens goed koopmansgebruik ter bepaling van de winst moeten worden geactiveerd.

3.3. Het middel betoogt dat pas sprake kan zijn van (declarabele) vorderingen als de werkzaamheden zijn afgerond en de werkzaamheden zijn gedeclareerd aan de cliënt.

Het middel faalt in zoverre. 's Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

3.4. Het middel strekt er kennelijk voorts toe te betogen dat 's Hofs oordeel dat belanghebbendes diensten ook voor wat betreft de werkzaamheden waarvoor een vaste prijs is overeengekomen, bestaan uit de uren die op een bepaald moment aan een opdracht zijn besteed, onvoldoende is gemotiveerd, waarmee tevens de grond komt te ontvallen aan 's Hofs oordeel dat ook met betrekking tot deze werkzaamheden op balansdatum sprake is van declarabele vorderingen.

Het middel slaagt in zoverre op de in onderdeel 19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangegeven gronden.

3.5. Uit het hiervóór in 3.4 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003.