Home

Hoge Raad, 26-03-2004, AF6633, 38199

Hoge Raad, 26-03-2004, AF6633, 38199

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 maart 2004
Datum publicatie
26 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AF6633
Formele relaties
Zaaknummer
38199

Inhoudsindicatie

Boetebeding in koopovereenkomst. Vormen periodieke boetebetalingen inkomsten uit vermogen of inkomsten in de vorm van een periodieke uitkering?

Uitspraak

Nr. 38.199

26 maart 2004

AB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2002, nr. BK 99/30266, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 116.059, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.759. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 27 februari 2003 geconcludeerd tot ongrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Bij overeenkomst van 9 december 1991 kocht belanghebbende voor ƒ 2.600.000 een veestal, een hangar, een kunstmestsilo, drie sleufsilo's, circa 57 ha cultuurgrond en een woning. De waarde van de woning werd geschat op ƒ 100.000. In die overeenkomst is het volgende vermeld:

"Verkoper garandeert, dat genoemde woning vrij wordt opgeleverd per 1 januari 1993, op straffe van een boete van ƒ 1.500,- per maand voor iedere maand dat deze later wordt opgeleverd.

Ter meerdere zekerheid zal een bankgarantie van ƒ 50.000,-- worden gesteld door verkoper."

3.1.2. Het perceel met toebehoren is bij akte van 20 december 1991 aan belanghebbende in eigendom overgedragen. In die akte is het volgende vermeld:

"Het verkochte wordt geleverd onbelast, vrij van hypotheken, hypothecaire inschrijvingen en beslagen, zomede vrij van huur/pacht en andere gebruiksrechten daarop behoudens de volgende:

A. Het voormelde woonhuis te S - a-straat 1 gaat thans over in de staat verhuurd aan B voor eenduizend zevenhonderd veertig gulden per jaar onder voorwaarden en bepalingen als aan koper bekend. A B.V. staat er voor in en garandeert koper dat deze woning per een januari negentienhonderd drieennegentig vrij van huur aan koper wordt opgeleverd, op straffe van een terstond opeisbare boete van eenduizend vijfhonderd gulden voor iedere maand dat het woonhuis later vrij wordt opgeleverd, waarbij een gedeelte van een maand als hele maand wordt beschouwd, verschuldigd door A B.V. aan koper, verbeurd door het enkele feit der overtreding zonder dat enige rechterlijke tussenkomst en/of ingebrekestelling zal zijn vereist.

Ter nakoming van deze verplichting tot vrije oplevering per een januari negentienhonderd drieennegentig zal door A B.V. aan koper een bankgarantie ter hand worden gesteld ad vijftigduizend gulden."

3.1.3. De woning werd door B gehuurd sinds begin jaren zeventig voor ƒ 1740 per jaar. De huursom is sindsdien niet verhoogd.

3.1.4. B heeft de woning niet per 1 januari 1993 verlaten, en sinds die datum en ook in het onderhavige jaar (1995) betaalde A B.V. de bedongen boete van ƒ 1500 per maand.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de maandelijkse boeten zijn aan te merken als periodieke uitkeringen in de zin van artikel 30, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), dan wel als inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet.

3.3. Het Hof heeft (in 6.1 van zijn uitspraak) geoordeeld dat hier geen sprake is van een periodieke uitkering nu de boeten deel uitmaakten van een geheel van rechten en verplichtingen die bij voortduring tegenover elkaar stonden. Het Hof heeft voorts (in 6.2) geoordeeld dat belanghebbende de boeten heeft bedongen voor het aanvaarden van de woning tegen een prijs in vrij opleverbare staat met het risico dat de huurder niet zou vertrekken, dat belanghebbende in een dergelijke situatie een reëel vermogensrisico loopt, en dat een vergoeding voor een dergelijk risico niet kan worden aangemerkt als een voordeel in de zin van artikel 24 van de Wet. Ook overigens zijn naar 's Hofs oordeel de boeten niet aan te merken als inkomsten uit vermogen, nu van enig recht of genot van gebruik van de woning door A B.V. geen sprake is.

3.4. Het middel klaagt onder meer over schending van artikel 25, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet. Onderdeel a van de toelichting op het middel, waarin de juistheid van 's Hofs oordeel in 6.1 van de bestreden uitspraak wordt bestreden, is kennelijk een uitwerking van deze rechtsklacht.

De klacht kan niet tot cassatie leiden, nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de stelling dat de in het onderhavige jaar ontvangen boetebetalingen zijn aan te merken als periodieke uitkeringen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie en die tezamen met de reeds ontvangen uitkeringen de waarde van die prestatie te boven gaan, en daarom ingevolge artikel 25, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet in zoverre behoren tot de inkomsten uit vermogen, reeds voor het Hof is aangevoerd. Die stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt.

3.5. Het middel keert zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel (in 6.2 van de bestreden uitspraak) dat de boeten geen voordelen vormen als bedoeld in artikel 24 van de Wet.

Met zijn oordeel dat de boeten een vergoeding vormen voor een in de onderhavige situatie reëel vermogensrisico heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de boeten het karakter hebben van een correctie achteraf op de overeengekomen verkoopprijs, en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als voordelen welke worden getrokken uit de gekochte onroerende zaak in de zin van artikel 24. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering. Mitsdien faalt het middel voor het overige.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.