Home

Hoge Raad, 07-05-2004, AF7547, 37375

Hoge Raad, 07-05-2004, AF7547, 37375

Inhoudsindicatie

Zeehavengeld gemeente Rotterdam.

Uitspraak

Nr. 37.375

7 mei 2004

SD

gewezen op het beroep in cassatie van X-5 (rechtsopvolgster van X-2 B.V.) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juni 2001, nr. BK-97/02840, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan zeehavengeld van de gemeente Rotterdam.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft op 26 februari 1997 een bedrag van ƒ 333.703 aan zeehavengeld van de gemeente Rotterdam op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douane district P in diens hoedanigheid van ambtenaar der gemeentelijke belastingen van Rotterdam (hierna: de Inspecteur) is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. R.S. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad, het College door mr. E.H. Pijnacker Hordijk en mr. S.B. Noë, advocaten bij de Hoge Raad.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 13 maart 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar het Hof of naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en berechting.

Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft ter zake van de aankomst in de haven van Z van het zeeschip C op grond van de Verordening Zeehavengeld 1990 van de gemeente Rotterdam (hierna: de Verordening) een bedrag van ƒ 333.703 aan zeehavengeld op aangifte voldaan. Het zeeschip heeft in de haven van Z ruwe olie gelost.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende teruggaaf moet worden verleend van voormeld bedrag op de grond dat aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd.

3.3.1. In 7.16 van zijn uitspraak heeft het Hof overwogen dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft beslist dat de krachtens de toenmalige artikelen 86 en 90, lid 1, van het EG-Verdrag (thans de artikelen 82 en 86, lid 1, EG) op de Lid-Staat rustende verantwoordelijkheid pas ontstaat, wanneer het misbruik van de betrokken openbare onderneming het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden (HvJ EG 17 juli 1997, nr. C-242/95, GT-Link, rechtsoverweging 44).

3.3.2. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige wijze van heffing van zeehavengeld het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig heeft beïnvloed, bij welk oordeel het Hof in aanmerking heeft genomen hetgeen in zijn rechtsoverweging 7.17 is vermeld.

3.3.3. Aangenomen dat het Hof bij het vellen van het zojuist in 3.3.2 weergegeven bewijsoordeel de juiste - zoals hiervoor in

3.3.1 vermeld door het Hof vooropgestelde - maatstaf heeft gehanteerd, kan hetgeen in rechtsoverweging 7.17 staat, nu dat een andere vraag betreft, niet, althans niet zonder meer, als motivering voor dat oordeel dienen. Het Hof heeft aldus geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. In zoverre slaagt middelonderdeel I, sub A.

3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbendes stelling dat sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 86, letter c, EG-Verdrag (thans artikel 82, letter c, EG) moet worden verworpen op de gronden vermeld in rechtsoverweging 7.3 van zijn uitspraak.

Middelonderdeel I, sub C, dat zich tegen dit oordeel keert, is terecht voorgesteld. Zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt, is immers niet duidelijk waarom de in 's Hofs rechtsoverweging 7.3 vermelde feiten en omstandigheden de gevolgtrekking rechtvaardigen dat van misbruik als bedoeld in artikel 86, letter c, EG-Verdrag (thans artikel 82, letter c, EG) geen sprake is. De enkele omstandigheid dat verschillende typen schepen verschillend gebruik maken van de haven en verschillend profijt hebben van de daar geboden voorzieningen, zonder enige indicatie van de omvang van die verschillen en de verhouding daarvan tot de verschillen in de door de gemeente gehanteerde tarieven, kan dit oordeel niet dragen, in het bijzonder niet nu het Hof daarbij uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of olietankers en containerschepen in deze als gelijk kunnen worden aangemerkt. 's Hofs uitspraak is in zoverre derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.5. Voorzover ook rechtsoverweging 7.17 van de uitspraak (mede) is bedoeld als redengevend voor 's Hofs hiervoor in 3.4 besproken oordeel, wordt daartegen in onderdeel I, sub B, terecht opgekomen. In het licht van het debat van partijen zoals dat blijkt uit de gedingstukken, voor een deel weergegeven in de onderdelen 3.2.3-3.2.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kon het Hof op dit punt immers niet volstaan met het oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zeehavengeld voor olietankers niet in redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de door de gemeente ten behoeve van hen geleverde prestatie. Ook in zoverre behoefde 's Hofs oordeel nadere motivering, die zijn uitspraak niet bevat.

3.6.1. In verband met de door belanghebbende gestelde strijd van de Verordening met artikel 229b van de Gemeentewet heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geraamde baten van het zeehavengeld niet uitgaan boven de geraamde lasten terzake.

3.6.2. Bij dit oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbendes - aan de hand van twee rapporten van B c.s. gehouden - betoog dat de door de gemeente gepresenteerde informatie en cijfers onvoldoende helder en duidelijk zijn, dat er geen gedetailleerde gepubliceerde jaarstukken zijn met een behoorlijke specificatie van de lasten van het gemeentelijk havenbedrijf en dat voor belanghebbende niet valt na te gaan of de Verordening aan de wettelijke maatstaven voldoet, belanghebbende niet kan baten.

Aldus is het Hof klaarblijkelijk veronderstellenderwijze uitgegaan van de juistheid van het betoog van belanghebbende, dat onder meer inhield dat voor haar niet valt na te gaan of de Verordening aan de wettelijke maatstaven voldoet. Bij dat uitgangspunt behoefde het oordeel van het Hof dat de Verordening aan de wettelijke maatstaven voldoet, evenwel nadere motivering, die de uitspraak van het Hof niet bevat. Derhalve slaagt de in middelonderdeel III, sub A, vervatte motiveringsklacht.

3.6.3. Bij het in 3.6.1 vermelde oordeel heeft het Hof voorts in aanmerking genomen dat het de stelling van belanghebbende dat de Verordening ertoe zou leiden dat het zeehavengeld strekt tot dekking van andere kosten dan die welke verband houden met het gemeentelijk havenbedrijf, niet aannemelijk gemaakt acht.

Gelet op het uitvoerige tussen partijen gevoerde debat, kort samengevat weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdelen 3.2.3-3.2.5, behoefde deze overweging nadere motivering. Voorzover middelonderdeel III, sub B, strekt ten betoge dat 's Hofs uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, slaagt het derhalve.

3.6.4. Het Hof heeft ten slotte bij zijn in 3.6.1 vermelde oordeel in aanmerking genomen dat bij de berekening van het in artikel 229b van de Gemeentewet vermelde maximum alle geraamde baten van de op basis van de Verordening geheven rechten - in de zin van artikel 229, lid 1, letters a en b - en alle geraamde lasten terzake in die berekening moeten worden betrokken. Die rechtsopvatting is juist. Het daartegen gerichte middelonderdeel III, sub C, faalt derhalve.

3.7. Middelonderdeel IV kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middelonderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 5 september 2003, nr. 37747, BNB 2003/360).

3.8. Gelet op het in 3.3.3, 3.4, 3.5, 3.6.2 en 3.6.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 37372 tot en met 37374 en de zaken met nummers 37376 tot en met 37383 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Rotterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630 (€ 285,88), en

veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een twaalfde van € 4347, derhalve € 362,25, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2004.