Hoge Raad, 23-01-2004, AI0416, 38029
Hoge Raad, 23-01-2004, AI0416, 38029
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 januari 2004
- Datum publicatie
- 23 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AI0416
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AI0416
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2001:AD8057
- Zaaknummer
- 38029
Inhoudsindicatie
Nr. 38.029 23 januari 2004 EC gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 december 2001, nr. 00/01509, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 38.029
23 januari 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 december 2001, nr. 00/01509, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 692.959, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 601.979. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 3 juni 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is op 31 maart 1989 opgericht door D.
3.1.2. Volgens de tot de gedingstukken behorende akte van inbreng en bekrachtiging van 31 maart 1989 komen alle winsten en verliezen van de tot dan toe door D gedreven onderneming vanaf 1 januari 1988 voor rekening van belanghebbende. Op het moment van de inbreng beliep de fiscale oudedagsreserve ƒ 130.043. Voor dit bedrag heeft D bij belanghebbende een stamrecht bedongen.
3.1.3. In de door D met belanghebbende gesloten stamrechtovereenkomst is bepaald dat D bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd jegens belanghebbende aanspraak heeft op een dadelijk ingaande periodieke uitkering als bedoeld in artikel 25, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, te zijner keuze, hetzij uitsluitend op zijn eigen leven, hetzij geheel of gedeeltelijk mede op het leven van zijn echtgenote, hetzij van zijn echtgenote alleen, tot het jaarlijks bedrag, dat volgens de tarieven van een door hem aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij op die dag kan worden verkregen voor een koopsom, welke gelijk is aan de sinds 31 maart 1989 tegen 7 percent per jaar opgerente som van ƒ 130.043 met dien verstande dat partijen daarbij in zodanige mate rekening zullen houden met de omstandigheid dat deze periodieke uitkering niet van een levensverzekeringsmaatschappij is bedongen als alsdan door de fiscus casu quo de belastingrechter toegelaten zal worden.
Indien D vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd overlijdt, gelden soortgelijke aanspraken voor de echtgenote en/of de minderjarige kinderen van D, ten belope van tot aan het tijdstip van diens overlijden opgerente bedrag van ƒ 130.043.
D is geboren op 30 maart 1949. De koopsom, benodigd voor de aan hem bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in 2014 toegezegde periodieke uitkering, bedraagt derhalve ƒ 759.611.
3.1.4. De ingevolge de stamrechtovereenkomst ontstane stamrechtverplichting van belanghebbende is tot en met 1995 gewaardeerd met inachtneming van een rekenrente van 7 percent per jaar. Deze wijze van waardering zou leiden tot een waarde van de stamrechtverplichting per 31 december 1996 van ƒ 239.079. In haar aangifte vennootschapsbelasting 1996 heeft belanghebbende de stamrechtverplichting evenwel gewaardeerd op ƒ 388.664, zijnde de tegen een rekenrente van 4 percent contant gemaakte som van ƒ 759.611 welke in 2014 beschikbaar dient te zijn voor de toegezegde uitkering. Voor het Hof heeft belanghebbende het subsidiaire standpunt ingenomen dat deze verplichting moet worden gewaardeerd door het bedrag van ƒ 759.611 contant te maken tegen een rekenrente gelijk aan de marktrente per 31 december 1996 - zijnde 5 percent -, hetgeen leidt tot een waardering op ƒ 330.059.
De Inspecteur heeft betoogd dat de omvang van de stamrechtverplichting, gelet op het arrest HR 9 november 1994, nr. 29448, BNB 1995/60, ook per 31 december 1996 dient te worden bepaald volgens de tot 1996 gevolgde methode, derhalve op ƒ 239.079.
3.2. Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 28 juni 2000, nr. 34169, BNB 2000/275, geoordeeld dat de stamrechtverplichting per 31 december 1996 moet worden gewaardeerd tegen de marktrente in dat jaar van 5 percent, ofwel ƒ 330.059. Het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat sprake is van een zogenaamde gerichte lijfrente en dat een dergelijke verplichting op één lijn dient te worden gesteld met een schuld tegen samengestelde interest.
3.3. Naar aanleiding van het middel wordt het volgende overwogen.
3.3.1. Het Hof is - kennelijk en niet onbegrijpelijk - ervan uitgegaan dat in dit geval geen sprake is van een aangegane rentedragende schuld, doch dat de rente slechts een functie heeft voor het bepalen van de uiteindelijke omvang van de - langlopende - verplichting. In een zodanig geval geldt dat de verplichting, in overeenstemming met hetgeen is overwogen in de arresten HR 28 juni 2000, nr. 34169, BNB 2000/275 en HR 25 juli 2000, nr. 34742, BNB 2001/2, op de winstbepalende balans mag worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting, met dien verstande dat bij een daling van de rentestand, zoals hier het geval is, de verplichting dienovereenkomstig hoger mag worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig lager moet worden gewaardeerd, doch niet lager dan naar de rente waartegen de verplichting oorspronkelijk is gewaardeerd. Het middel faalt.
3.4. De hiervoor in 3.3. vermelde arresten behoeven nadere precisering in zoverre dat, indien een schuldenaar een rentedragende schuld aangaat tegen een tussen partijen overeengekomen rente, de jaarlijkse rentelast - bij een voorgenomen voortzetting van de schuld - zal moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft. Goed koopmansgebruik staat bij een dergelijke verplichting niet toe bij daling van de marktrente de op toekomstige jaren betrekking hebbende rentelast, voorzover uitgaande boven de marktrente, door een verhoging van de waardering van de schuld in een eerder jaar in aanmerking te nemen. Een dergelijke waardering zou immers tot gevolg hebben dat bij de jaarwinstberekening lasten in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op toekomstige jaren.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.