Home

Hoge Raad, 13-08-2004, AI0724, 38415

Hoge Raad, 13-08-2004, AI0724, 38415

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2004
Datum publicatie
16 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AI0724
Formele relaties
Zaaknummer
38415
Relevante informatie
Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 36a, Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 36p

Inhoudsindicatie

Energiepremies 2000 t/m 2002.

Uitspraak

Nr. 38.415

13 augustus 2004

AB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 juni 2002, nr. BK 112/01, betreffende na te melden beschikking betreffende het niet toekennen van een energiepremie.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Op het verzoek van belanghebbende om een voor bezwaar vatbare uitspraak over de weigering van het energiebedrijf A (hierna: het energiebedrijf) hem een energiepremie toe te kennen, heeft de Inspecteur bij beschikking van 22 november 2000 beslist dat aan belanghebbende de door hem gevraagde energiepremie terecht is geweigerd. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 juni 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in het jaar 2000 in of aan zijn woning energiebesparende maatregelen getroffen waarvoor, mits tijdig aangevraagd, energiepremies kunnen worden verkregen als bedoeld in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2000-2003; hierna: Wbm). De ingebruikneming en betaling van de voorzieningen lagen niet later dan in week 28 (9 t/m 15 juli) van dat jaar. Het verzoek is bij het energiebedrijf binnengekomen op 27 oktober (in week 43). Het energiebedrijf heeft de aanvraag afgewezen omdat het verzoek niet is gedaan binnen dertien weken na de ingebruikneming en betaling van de voorzieningen. Nadat de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 36p, lid 3, Wbm, van 22 november 2000 de juistheid van deze beslissing had bevestigd, heeft belanghebbende tegen die beschikking bezwaar gemaakt en tevens een nieuwe aanvraag om toekenning van energiepremie gedaan in verband met in week 48 van het jaar 2000 aangebrachte en in week 52 betaalde voorzieningen (8,64 m2 dak- of vlieringisolatie). In de nieuwe aanvraag waren ook de voorzieningen opgenomen waarop de eerste aanvraag betrekking had, omdat naar de mening van belanghebbende sprake was van één project, dat pas met de in week 48 aangebrachte voorzieningen was voltooid. Het bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. Op de tweede aanvraag is door het energiebedrijf bij beslissing van 12 januari 2001 energiepremie toegekend, maar alleen voor de in week 48 aangebrachte voorzieningen. Belanghebbende heeft vervolgens aan de Inspecteur een brief geschreven, gedateerd 17 januari 2001, waarin onder meer een nader oordeel van de Inspecteur wordt gevraagd omtrent de beslissing van het energiebedrijf op de tweede aanvraag.

3.2. Het Hof heeft het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard en voorts geoordeeld dat de Inspecteur alsnog een beschikking zal moeten geven op het verzoek om een nader oordeel over de beslissing op de tweede aanvraag.

3.3. De klachten falen op de gronden vermeld in onderdeel 4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

De Hoge Raad merkt hierbij nog het volgende op.

Zoals ook het Hof reeds heeft vermeld, zal de Inspecteur naar aanleiding van de brief van belanghebbende van 17 januari 2001 alsnog bij beschikking een uitspraak moeten doen over de beslissing van het energiebedrijf van 12 januari 2001, waarna tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt en eventueel beroep bij het Hof kan worden ingesteld. Bij de beoordeling van de beslissing van het energiebedrijf moet ervan worden uitgegaan dat elke post die in de op artikel 36a, lid 1, letter j, en artikel 36p, lid 2, Wbm gebaseerde Uitvoeringsregeling energiepremies van 22 december 1999 met een eigen nummer wordt aangeduid, een afzonderlijke voorziening is. Voorts zal de vraag onder ogen moeten worden gezien of, zoals belanghebbende kennelijk wil betogen, sprake was van één als een geheel van onderling samenhangende en op elkaar afgestemde voorzieningen te beschouwen project. Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient een aanvraag om toekenning van energiepremie die binnen de in artikel 11 van de Regeling Energiepremie bedoelde termijn van dertien weken na de voltooiing en betaling van zo'n project wordt gedaan, als tijdig te worden aangemerkt, óók voor dat deel van de materialen dat in het kader van dat project meer dan dertien weken voor de aanvraag is aangebracht.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.