Home

Hoge Raad, 05-03-2004, AN8735, 39603

Hoge Raad, 05-03-2004, AN8735, 39603

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 maart 2004
Datum publicatie
5 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AN8735
Formele relaties
Zaaknummer
39603

Inhoudsindicatie

1. Art. 9.4, lid 4, Wet IB 2001

2. Meerderheidsregel

Uitspraak

Nr. 39.603

5 maart 2004

AB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2003, nr. P02/06069, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 603, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 16 oktober 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep van belanghebbende, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende had in het jaar 2001 geen belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1), haar echtgenoot, van wie zij niet duurzaam gescheiden leefde, had wel zodanig inkomen. In november 2000 heeft belanghebbende een haar toegezonden formulier 'Verzoek Voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting' voor het jaar 2001 ingezonden, waarop zij heeft vermeld dat zij in 2001 geen inkomen zou genieten. Naar aanleiding daarvan is haar een in maandelijkse termijnen uit te betalen voorlopige teruggaaf toegekend van ƒ 3473 (€ 1576), het bedrag van de algemene heffingskorting van artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in de voor het jaar 2001 geldende tekst (hierna: de Wet). In april 2002 hebben belanghebbende en haar echtgenoot aangifte gedaan voor het jaar 2001. Daarbij hebben zij op de voet van artikel 2.17, lid 2, van de Wet ervoor gekozen van de gemeenschappelijke bestanddelen van de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet zoveel aan belanghebbende toe te rekenen, dat bij haar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 603 opkwam. Zij gingen daarbij ervan uit dat aan belanghebbende voor de daarover verschuldigde belasting van € 180 op grond van artikel 9.4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet geen aanslag zou worden opgelegd.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd en deze toegelicht als volgt:

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 0

Uitbetaling heffingskorting(en) af € 1396

Eerder verleende voorlopige teruggave(n) bij € 1576

In rekening gebrachte heffingsrente bij € 4

Te betalen € 184.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever uitdrukkelijk heeft bedoeld, zoals ook in de wettekst is neergelegd, dat in een geval als het onderhavige, waarin de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9, naar achteraf blijkt, tot een te hoog bedrag is genoten, steeds een aanslag wordt vastgesteld, en dat een beperking tot gevallen waarin de verschuldigde belasting meer dan € 196 bedraagt, in artikel 9.4, lid 4, van de Wet niet is opgenomen. Het eerste middel, dat dit oordeel bestrijdt, faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.1.2 en 5.1.3.

3.3. Belanghebbende heeft voor het Hof subsidiair aangevoerd dat zich, indien in gevallen als hier aan de orde volgens de Wet inderdaad een aanslag zou kunnen worden opgelegd, een niet te rechtvaardigen rechtsongelijkheid voordoet in die zin dat in een partnerschap van tweeverdieners het inkomen van box 3 zodanig kan worden verdeeld dat het voordeel van de aanslaggrens wordt verdiend, terwijl in een partnerschap van een éénverdiener en een niet-verdiener zulks niet zou kunnen.

Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat, voorzover al gelijke gevallen aanwezig moeten worden geacht, van een verboden discriminatie niet kan worden gesproken, omdat - kort weergegeven - de wetgever in redelijkheid en binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft kunnen besluiten om de doelmatigheidsdrempel van artikel 9.4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet niet toe te passen in de gevallen waarin de verhoging van de gecombineerde heffingskorting van artikel 8.9 ten onrechte of tot een te hoog bedrag blijkt te zijn genoten. Middel III bestrijdt dit oordeel tevergeefs, omdat het juist is.

Uit het vorenoverwogene volgt voorts dat middel II faalt bij gebrek aan belang.

3.4.1. Belanghebbende heeft ten slotte voor het Hof betoogd dat de overheveling van 'box-3-inkomen' naar een niet-verdienende partner voor de belastingdienst niet zichtbaar is op het door de verdienende partner ingediende aangiftebiljet, waarin deze enkel de aan hemzelf toegerekende waarde van bezittingen en schulden behoeft te vermelden. Volgens belanghebbende komt het in de praktijk zeer veel voor dat de niet-verdienende partner in dergelijke gevallen geen aangifte doet, met als gevolg dat de overheveling, en daardoor de onjuistheid van een eerder verleende voorlopige teruggaaf, niet wordt gesignaleerd en dus niet wordt gecorrigeerd.

Het Hof, dat dit betoog heeft uitgelegd als een beroep op de zogenoemde meerderheidsregel - en niet als een beroep op een bepaald (niet gepubliceerd) beleid -, welke uitleg in cassatie niet is bestreden, heeft dat beroep verworpen. Tegen die verwerping keert zich middel IV.

3.4.2. Het middel faalt. De meerderheidsregel, waarbij binnen een groep van gelijke gevallen een vergelijking moet worden gemaakt tussen de gevallen waarin de wet juist is toegepast en die waarbij dat niet het geval is, kan naar zijn aard slechts toepassing vinden indien de in die vergelijking te betrekken gevallen bekend zijn. Uit de uitspraak of de stukken van het geding blijkt echter niet dat belanghebbende voor het Hof enig concreet geval heeft genoemd waarin de wet niet juist is toegepast. Reeds hierom heeft het Hof het beroep op de meerderheidsregel terecht verworpen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2004 .