Home

Hoge Raad, 08-10-2004, AO0663, 38293

Hoge Raad, 08-10-2004, AO0663, 38293

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2004
Datum publicatie
8 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO0663
Formele relaties
Zaaknummer
38293

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Aandelenlease. Vormt rente aftrekbare kosten of persoonlijke verplichting?

Uitspraak

Nr. 38.293

8 oktober 2004

AB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 april 2002, nr. BK-99/30182, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.987, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 17.338. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en tevens het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 13 november 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft op 30 april 1996 met een bank twee aandelenleaseovereenkomsten gesloten, welke in grote lijnen het volgende inhielden:

- de aankoop ten behoeve van belanghebbende van een aantal (certificaten van) aandelen Dordtsche Petroleum-Industrie Maatschappij N.V. (hierna: Dordtsche),

- de financiering van die aankoop met een lening van de bank,

- de vooruitbetaling voor vijf jaren van de door belanghebbende over die lening verschuldigde rente,

- het recht van belanghebbende op het op de aandelen Dordtsche uitgekeerde dividend, naar zijn keuze in contanten of in aandelen ten laste van de agioreserve,

- de verkoop van die aandelen na de periode waarover is vooruitbetaald en de aflossing van de lening uit de verkoopopbrengst.

3.1.2. Belanghebbende heeft op de beide leningen in 1996 in totaal ƒ 179.712 aan rente vooruitbetaald.

3.1.3. Dordtsche is een vennootschap die uitsluitend houdster is van aandelen Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij N.V., welke vennootschap uitsluitend dividend in contanten uitkeert. Dordtsche keerde sinds 1994 zogenoemd keuzedividend uit, dat wil zeggen dat de tot het dividend gerechtigden konden kiezen tussen een uitkering in contanten en een uitkering in aandelen ten laste van de agioreserve. Belanghebbende heeft in de jaren 1996, 1997 en 1998 gekozen voor uitkering in aandelen ten laste van de agioreserve. In 1999 heeft hij gekozen voor uitkering in contanten.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende vooruitbetaalde rente moet worden gerekend tot de aftrekbare kosten, in welk geval de met inachtneming van de door artikel 38, lid 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de tot en met 1998 geldende tekst (hierna: de Wet) aan 1997 toegerekende rente bij de berekening van het onzuivere inkomen volledig in aftrek komt, dan wel moet worden gerekend tot de persoonlijke verplichtingen, in welk geval de aan 1997 toegerekende rente bij de berekening van het inkomen samen met andere persoonlijkeverplichtingenrente slechts tot het maximum van ƒ 20.000 aftrekbaar is. In de door het Hof gegeven oordelen ligt besloten dat de rente tot de aftrekbare kosten moet worden gerekend. Daartegen richt zich het middel van de Staatssecretaris. Het incidentele middel betreft een rekenkundige onjuistheid in rechtsoverweging 5.5 van het Hof.

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

Het gaat in dit geval om financieringskosten ter zake van aandelen Dordtsche in de vorm van vooruitbetaalde rente gedurende een periode van vijf jaar na de aankoop van die aandelen door belanghebbende. Gewone aandelen in een vennootschap zijn naar hun aard in de regel geschikt en bestemd om, in de vorm van door de vennootschap uiterlijk bij de liquidatie daarvan uit te keren winst, voordelen op te leveren die volgens de Wet belastbare inkomsten zijn. In overeenstemming hiermede heeft het Hof, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat in 1997 ook voor de aandelen Dordtsche gold dat zij uitzicht boden op inkomsten in de hier bedoelde zin. De financieringskosten van zodanige aandelen, en dus ook van de aandelen Dordtsche, behoren tot de - bij de houder ervan in aanmerking te nemen - kosten drukkende op toekomstige belastbare inkomsten. Dit is anders indien de houder zodanig heeft beschikt over het recht op inkomsten uit de aandelen dat redelijkerwijs niet te verwachten valt dat deze aandelen hem in de toekomst nog enig tot het inkomen behorend voordeel zullen opleveren. Aangezien in het onderhavige geval uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt van een (stelling omtrent) een zodanige beschikkingshandeling, is er geen reden aan de betaalde rente het karakter van aftrekbare kosten te ontzeggen. Het middel berust op de opvatting dat voor aftrek alleen plaats is indien belanghebbende beoogde gedurende de looptijd van de overeenkomsten belastbare inkomsten te genieten en ook redelijkerwijze kon worden verwacht dat dit het geval zou zijn. Gelet op het hiervoor overwogene is die opvatting onjuist. Het middel faalt derhalve.

5. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het incidentele middel en ambtshalve

Blijkens de uitspraak en de stukken van het geding heeft belanghebbende in 1996 over een periode van vijf jaren in totaal ƒ 179.712 vooruitbetaald. Daarvan was op grond van artikel 38, lid 6, in de voor 1996 geldende tekst van de Wet, in 1996 ƒ 4000 aftrekbaar en in elk van de volgende jaren een vijfde deel van het resterende bedrag, ofwel ƒ 35.142. Belanghebbende is bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar, 1997, kennelijk bij abuis (vgl. onderdeel 3.8 van 's Hofs uitspraak) ervan uitgegaan dat in 1996 ƒ 8000 in aftrek was gekomen en heeft (derhalve) voor het onderhavige jaar aftrek gevraagd voor een vijfde deel van ƒ 171.712, ofwel ƒ 34.342 (vgl. het in cassatie niet bestreden onderdeel 3.9 van 's Hofs uitspraak). Het Hof heeft klaarblijkelijk deze vergissing willen herstellen door alsnog aftrek te verlenen voor ƒ 800, het verschil tussen ƒ 35.142 en ƒ 34.342, maar heeft zich kennelijk bij de berekening vergist en toch het bedrag van ƒ 34.342 aangehouden. Het middel is dus gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 16.581 (het aangegeven belastbare inkomen) minus ƒ 800 (meer aftrekbare rente) plus ƒ 750 (geen rentevrijstelling) minus ƒ 1 (de uit evenvermelde correcties voortvloeiende verlaging van de drempel van de giftenaftrek) ofwel ƒ 16.530.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep ongegrond,

verklaart het incidentele beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voorzover daarbij de aanslag is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 17.338,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 16.530, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.