Hoge Raad, 29-10-2004, AO1304, 38324
Hoge Raad, 29-10-2004, AO1304, 38324
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2004
- Datum publicatie
- 29 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO1304
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1304
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2002:AE2031
- Zaaknummer
- 38324
- Relevante informatie
- Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 28d, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 31, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 4c, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 8, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 5, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 26bis
Inhoudsindicatie
- Artikel 5, lid 8 en 26 bis, Zesde Richtlijn
- Artikel 28b – 28i Wet omzetbelasting 1968
- Artikel 4c en 8 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968
- Margeregeling
- Globalisatieregeling
- Doorschuiving inkoopprijs gebruikte goederen bij bedrijfsovername
Uitspraak
Nr. 38.324
29 oktober 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 maart 2002, nr. 99/1873, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 november 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 13.996, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 20 november 2003 geconcludeerd tot aanhouding van de zaak totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de op zijn voorstel in de aanhangige zaak met nr. 38320 te stellen prejudiciële vragen heeft beantwoord.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was tot 1 november 1998 mede-eigenaar van een garage met E-dealerschap in Q. Hij in- en verkoopt gebruikte auto's. Op de wederverkoop van deze auto's past hij de zogenoemde globalisatieregeling toe. Per 1 november 1998 heeft belanghebbende het Toyota-dealerschap in Z overgenomen. In die overname, waarop het bepaalde in artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van toepassing is, was een voorraad marge-auto's begrepen ter waarde van ƒ 400.000. Belanghebbende wenst dat bedrag aan te merken als marge-inkopen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) bepaalt dat in het geval, bedoeld in artikel 31 van de Wet, degene aan wie de overdracht van de onderneming is geschied, wat de onderneming betreft geacht wordt in de plaats te zijn getreden van degene die de onderneming heeft overgedragen (substitutieregel). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat deze bepalingen, die zijn gebaseerd op artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (hierna: de Richtlijn), verbindend zijn, en er aan in de weg staan dat belanghebbende de overgenomen voorraad marge-auto's als marge-inkopen in aanmerking kan nemen.
Tegen dit oordeel richt zich middel I.
3.3. Artikel 5, lid 8, van de Richtlijn houdt in dat de lidstaten, in geval van overgang van een algemeenheid van goederen, zich op het standpunt kunnen stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. Nederland heeft die mogelijkheid benut (artikel 31 van de Wet en artikel 8, lid 1, van de Beschikking).
3.4. Gelet op die keuze, brengt het bepaalde in artikel 5, lid 8, van de Richtlijn, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, mee dat de overdracht van een voorraad gebruikte goederen door een wederverkoper welke onderdeel vormt van een overgang van een algemeenheid van goederen - zoals bij de verkoop van een onderneming - niet geldt als een levering van goederen. Een dergelijke overdracht kan derhalve bij het bepalen van de winstmarge van de overdragende wederverkoper niet in aanmerking worden genomen; evenmin kan de overnemende wederverkoper hetgeen hij voor die goederen heeft betaald als aankoopprijs in aanmerking nemen. Middel I faalt derhalve.
3.5. De middelen III en IIIa zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende de stelling van de Inspecteur dat de overdragende ondernemer ten tijde van de overdracht van de onderneming geen zogenoemde negatieve marge had, onvoldoende heeft betwist.
Ook deze middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Middel II gaat uit van de veronderstelling dat bij de overdragende ondernemer een zogenoemde negatieve marge was ontstaan. In het onder 3.5 bedoelde oordeel van het Hof ligt evenwel het oordeel besloten dat niet aannemelijk is gemaakt dat zulks het geval is geweest. Ook dit middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2004.