Gerechtshof Arnhem, 14-03-2002, AE2031, 99/1873
Gerechtshof Arnhem, 14-03-2002, AE2031, 99/1873
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 maart 2002
- Datum publicatie
- 1 mei 2002
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO1304
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1304
- Zaaknummer
- 99/1873
- Relevante informatie
- Art. 28d Wet OB 1968
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 99/1873
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 november 1998 tot en met 31 december 1998 onder nummer [01.F.01.8501] een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag aan belasting van ƒ 13.996,--.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de belastingaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 april 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende was tot 1 november 1998 mede-eigenaar van een garage met [automerk]-dealerschap in [Q]. Hij in- en verkoopt tevens gebruikte auto's. Voor wat betreft de wederverkoop van deze auto's past hij de globalisatieregeling toe. Hij heeft per 1 november 1998 het [automerk]-dealerschap in [Z] overgenomen van een derde. In die overname, die onder de vrijstelling van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting (hierna: de Wet) heeft plaatsgevonden, was een voorraad marge-auto's begrepen ter waarde van ƒ 400.000,--.
2.2. In de aangifte over voormeld tijdvak is de overgenomen voorraad marge-auto's aangemerkt als een marge-inkoop. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur de inkopen gecorrigeerd, waardoor de marge uitkwam op ƒ 76.940,--. De daarover berekende omzetbelasting bedraagt ƒ 11.456,--.
2.3. Het bedrag aan enkelvoudige belasting (ƒ 13.996,--) is als volgt vastgesteld:
- wegens niet terechte toepassing margeregeling op een BTW-auto ƒ 2.540,--
- wegens in aanmerking nemen van de waarde van de
overgedragen auto's als marge-inkoop ƒ 11.456,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vraag:
-Mag de overgenomen voorraad marge-auto's (ƒ 400.000,--) worden aangemerkt als marge-inkoop ?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.2.1. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat hij geen inzicht heeft in de fiscale positie van de overdragende ondernemer en dat hij niet weet of bij de overdragende ondernemer ten tijde van de overdracht een negatieve marge resteerde welke die ondernemer niet meer kon benutten.
3.2.2. De Inspecteur heeft ter zitting medegedeeld dat bij de overdragende ondernemer volgens hem ten tijde van de overdracht geen negatieve marge resteerde die deze ondernemer niet meer kon benutten.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) bepaalt in de op 9 juni 1996 in werking getreden tekst, dat in het geval, bedoeld in artikel 31 van de Wet degene aan wie de overdracht van de onderneming is geschied wat de onderneming betreft, geacht wordt in de plaats te zijn getreden van degene die de onderneming heeft overgedragen (substitieregel).
4.2. Deze bepalingen, die zijn gebaseerd op artikel 5, lid 8, van de Zesde Richtlijn (hierna: de Richtlijn), zijn verbindend en staan eraan in de weg de door belanghebbende overgenomen voorraad als marge-inkopen in aanmerking te nemen. Ook artikel 26bis, onderdeel B, tiende lid, van de Richtlijn biedt geen steun aan het standpunt van belanghebbende.
4.3. Gelet op de, door belanghebbende onvoldoende betwiste, stelling van de Inspecteur dat de overdragende ondernemer ten tijde van de overdracht in het gehele geen negatieve marge had, kan belanghebbendes meer subsidiaire stelling onbesproken blijven.
4.4. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
2. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 14 maart 2002 door mr Van Schie, voorzitter, mr Matthijssen en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden, fiscaal jurist, en mevrouw Vermeulen als griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te tekenen.
(P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 maart 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.