Hoge Raad, 05-03-2004, AO5040, 37952
Hoge Raad, 05-03-2004, AO5040, 37952
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 maart 2004
- Datum publicatie
- 5 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO5040
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2001:AE5188
- Zaaknummer
- 37952
Inhoudsindicatie
Nr. 37.952 5 maart 2004 WM gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 november 2001, nr. 98/00313, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 37.952
5 maart 2004
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 november 2001, nr. 98/00313, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 242.317, waarvan een bedrag van ƒ 187.512 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 134.317, waarvan ƒ 79.512 belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet met dien verstande dat het op deze aanslag te betalen bedrag niet hoger kan worden gesteld dan op ƒ 40.441. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak zijn partijen tot overeenstemming gekomen over het geschil dat hen verdeeld hield. Het Hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling aangekondigd een korte schriftelijke uitspraak te doen na ontvangst van een schriftelijke uitwerking van het compromis door partijen, waarin onder andere de hoogte van het belastbare inkomen en de toepassing van het bijzondere tarief zijn verwerkt.
3.1.2. Blijkens een op 5 juli 2001 ter griffie van het Hof ingekomen faxbericht van de gemachtigde van belanghebbende van 5 juli 2001 hebben partijen het compromis, dat tijdens eerdervermelde zitting was bereikt, uitgewerkt. Uit de bijlage bij deze fax blijkt dat beide partijen een brief van 19 juni 2001 hebben ondertekend, die onder meer inhoudt dat in het jaar 1993 3000 vierkante meter grond naar het privé-vermogen wordt overgebracht tegen een waarde in het economische verkeer van ƒ 39 per vierkante meter, dat de aanslag dienovereenkomstig dient te worden verminderd, en dat de Inspecteur aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van ƒ 1400 zal voldoen.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat na de zitting het Hof ambtshalve is gebleken dat bij het vaststellen van de onderhavige aanslag kennelijk abusievelijk op een deel van het belastbare inkomen het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet (20 percent) is toegepast, in plaats van het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet (45 percent).
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat ten onrechte het tarief van 20 percent is toegepast, dat een en ander tot gevolg heeft dat het belastbare inkomen weliswaar lager wordt vastgesteld, maar dat dit niet kan leiden tot een verlaging van het op de aanslag te betalen belastingbedrag, en dat het Hof op de nadere standpunten van partijen met betrekking tot de toepassing van het tarief geen acht slaat, nu van deze standpunten eerst is gebleken na het sluiten van de mondelinge behandeling ter zitting.
3.3 Middel 1 voert aan dat het Hof ten onrechte is getreden buiten hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen in het kader van de vaststellingsovereenkomst en dat het Hof op een tijdstip dat tussen partijen geen sprake meer was van enig geschil met betrekking tot hetgeen geregeld was in de vaststellingsovereenkomst ambtshalve heeft bepaald dat het belastbaar inkomen waaromtrent partijen overeenstemming hadden bereikt, niet kan leiden tot een verlaging van het op de aanslag te betalen bedrag aan belasting.
3.4 Het middel slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat partijen met het op 19 juni 2001 gesloten compromis beoogden hun geschil over het bedrag dat belanghebbende op de litigieuze aanslag diende te betalen definitief ten einde te brengen in die zin dat het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting over 1993 zou worden verminderd. Het stond het Hof daarna niet meer vrij de bestreden aanslag, ondanks het gesloten compromis, in stand te laten. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel 2 behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 134.317, waarvan een bedrag van ƒ 79.512 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 142, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2004.