Hoge Raad, 26-03-2004, AO6339, 38745
Hoge Raad, 26-03-2004, AO6339, 38745
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 maart 2004
- Datum publicatie
- 26 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO6339
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2002:AE4837
- Zaaknummer
- 38745
Inhoudsindicatie
Regeling griffierecht discriminerend?
Uitspraak
Nr. 38.745
26 maart 2004
az
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 september 2002, nr. P01/01490, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.739, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.473. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het verzoek om restitutie van griffierecht
4.1. Belanghebbende heeft verzocht om volledige restitutie van het voor het beroep in cassatie geheven griffierecht, ook bij ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. Hij heeft daartoe betoogd dat anders sprake zou zijn van een ongelijke behandeling, omdat de Staat bij ongegrondverklaring van het beroep in cassatie een 'winst' heeft 'ter grootte van het griffierecht', terwijl daartegenover in geval van gegrondverklaring van het beroep in cassatie hij, belanghebbende, weliswaar het griffierecht vergoed krijgt, maar zulks hem geen voordeel oplevert, aangezien hij dan immers slechts terugkrijgt wat hij eerst heeft moeten betalen.
4.2. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650(Voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie) blijkt dat aan de regeling van het griffierecht ten grondslag hebben gelegen, voorzover hier van belang, de overwegingen van de wetgever dat het redelijk is dat degene die gebruik maakt van een door de overheid geopende essentiële voorziening als het beroep op de (administratieve) rechter een deel van de daaraan verbonden kosten draagt, en dat het heffen van griffierecht kan bijdragen tot een zorgvuldiger afweging van het belang en de zin van het instellen van een procedure tegenover de aan het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak verbonden inspanningen en kosten (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125).
4.3. De wetgever had de vrijheid om op die gronden de regeling zo in te richten dat van de indiener van een beroepschrift een griffierecht wordt geheven en daarbij te bepalen dat het betaalde griffierecht niet behoeft te worden vergoed indien het beroep ongegrond wordt verklaard. Reeds omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, is van een verboden discriminatie geen sprake.
4.4. Ook overigens acht de Hoge Raad geen termen aanwezig om in de onderhavige zaak te bepalen dat, hoewel het beroep ongegrond is, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Het verzoek wordt derhalve niet ingewilligd.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004.