Home

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ6911, 39287

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ6911, 39287

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2004
Datum publicatie
16 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AQ6911
Formele relaties
Zaaknummer
39287
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Artikel 16, lid 4, AWR. Een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.

Uitspraak

Nr. 39.287

13 augustus 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 2002, nr. P01/01297, betreffende na te melden aan de erfgenamen van X, gewoond hebbende te Z, opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Ten name van X (hierna: erflater) is over het jaar 1987 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting vastgesteld, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De erven van erflater (hierna: belanghebbenden) zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Erflater was in 1987 op indirecte wijze, via de vennootschappen X Beheer B.V. en F B.V., commanditair vennoot in F/G C.V., een hoekmanbedrijf dat tevens optrad als makelaar in effecten. Medevennoten waren J en I.

(ii) In 1985 is tussen L Limited, een niet in Nederland gevestigde en naar Engels opgerichte vennootschap (hierna: L), enerzijds en erflater, J en I anderzijds overeengekomen dat L namens de drie genoemde personen transacties in effecten zal uitvoeren. De transacties vinden volgens de overeenkomst plaats "in the name and the disposal" van L, maar voor rekening en risico van de overige contractspartijen.

(iii) De transacties hebben plaatsgevonden op een bij de Effectenbank M & Co, een te Q gevestigde bank, onder de codenaam "N" aangehouden bankrekening nr. xx-yy-zz. De bankrekening werd gehouden door L. Erflater en zijn medevennoten waren ieder voor een derde deel gerechtigd tot de rekening. Feitelijk werd de bankrekening beheerd vanuit Zwitserland door een zekere P.

(iv) De kasopnamen van vermelde rekening bedroegen in 1987 ƒ 388.500.

3.2 De Inspecteur heeft het bedrag van ƒ 388.500 dat in 1987 in contanten is opgenomen aangemerkt als in dat jaar genoten inkomen van erflater en genoemde J en I. Hij heeft de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd over een derde deel van het bedrag, zijnde ƒ 129.500, en het te betalen bedrag aan belasting vastgesteld op ƒ 77.700. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur een beroep kon doen op artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) dat bepaalt dat de termijn tot navorderen van vijf jaren wordt verlengd tot twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het Hof heeft dit geschilpunt ten voordele van erflater beslist.

3.3. Middel I keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de bestreden navorderingsaanslag geen betrekking heeft op een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of in het buitenland is opgekomen. Hiertoe voert het middel aan dat erflater een vordering had op L en dat zodoende sprake is van in het buitenland opgekomen voordelen.

Aldus berust het middel op een feit waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan. Daarop kan geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel kan derhalve niet tot casstie leiden.

3.4. Middel II betoogt dat het Hof heeft miskend dat voor de toepassing van artikel 16, lid 4, van de Wet voldoende is dat een bankrekening wordt beheerd door een buitenlandse (rechts)persoon, omdat daardoor de controlemogelijkheden van de belastingdienst worden beperkt.

Het middel faalt. Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.6 terecht overwogen dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, lid 4, van de Wet specifiek het oog heeft gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt. Die situaties doen zich in het onderhavige geval niet voor. Het enkele feit dat het beheer van de onderhavige rekening vanuit het buitenland is geschied, is onvoldoende om de verlengde navorderingstermijn van genoemde bepaling van toepassing te doen zijn.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.