Home

Hoge Raad, 08-10-2004, AR3500, 38443 en 38444

Hoge Raad, 08-10-2004, AR3500, 38443 en 38444

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2004
Datum publicatie
8 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3500
Formele relaties
Zaaknummer
38443 en 38444
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220d, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 22a, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

Objectafbakening kantoorgebouw.

Uitspraak

Nr. 38.443 en 38.444

8 oktober 2004

BK

gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2002, nrs. P 01/01146 en 01/01147, betreffende na te melden aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.

1. Aanslagen, bezwaren en gedingen voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (1e verdieping) op de voet van artikel 220d, lid 6, van de Gemeentewet (tekst 1998 en 1999) aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Utrecht opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 450.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: b en w) heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende gebruikt de vijf kamers op de eerste verdieping van een kantoorgebouw. Het kantoorgebouw bestaat uit vier verdiepingen. Op elke verdieping zijn kamers die worden gebruikt als kantoor. Op de eerste verdieping bevinden zich gemeenschappelijke ruimten (trapopgang en toiletvoorziening) en vijf kamers. De kamers op de andere verdiepingen zijn in gebruik bij andere rechtspersonen, die geen organisatorische of functionele relatie hebben met belanghebbende. De eerste verdieping is niet in haar geheel afsluitbaar; de afzonderlijke kamers zijn dat wel.

3.2. Het Hof heeft uit de omstandigheid dat de kamers die belanghebbende als kantoorruimte in gebruik heeft elk afzonderlijk afsluitbaar zijn, afgeleid dat die kamers elk bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

3.3. De hiertegen gerichte klacht slaagt. De enkele omstandigheid dat een kamer in een gebouw afsluitbaar is, brengt nog niet mee dat die kamer blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt in de daaraan in artikel 16, letter c, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) - in het onderhavige geval van toepassing ingevolge artikel 220a van de Gemeentewet - te hechten betekenis. Het Hof heeft dan ook hetzij deze bepaling miskend, hetzij zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.

3.4. Nu 's Hofs oordeel dat de kamers afzonderlijk hebben te gelden als gedeelten in de zin van artikel 16, letter c, van de Wet, niet in stand kan blijven, ontvalt de grond aan het oordeel dat de door belanghebbende gebruikte kamers een samenstel vormen in de zin van artikel 16, letter d, van de Wet.

3.5. 's Hofs uitspraken kunnen niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klacht behoeft verder geen behandeling.

4. Proceskosten

B en w zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de beroepen gegrond,

vernietigt de uitspraken van het Hof,

verwijst de gedingen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Utrecht aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en

veroordeelt b en w in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.