Home

Hoge Raad, 17-12-2004, AR7758, 40238

Hoge Raad, 17-12-2004, AR7758, 40238

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2004
Datum publicatie
17 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR7758
Formele relaties
Zaaknummer
40238
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Arm’s length, concernverhoudingen.

Uitspraak

Nr. 40.238

17 december 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 juli 2003, nr. 01/01239, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1995).

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld op ƒ 2.943.832. Bij uitspraak heeft de Inspecteur de beschikking herzien en het verlies voor het jaar 1995 nader vastgesteld op ƒ 3.608.316.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van het F-concern. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door H Plc (hierna: de moedermaatschappij), een in Groot-Brittanië gevestigde vennootschap. Voorts houdt de moedermaatschappij alle aandelen in I Holding Limited (hierna: I), welke vennootschap zich uitsluitend bezig houdt met de financiering van de tot het concern behorende vennootschappen. I volgt daarbij de aanwijzingen van de moedermaatschappij die haar ook voorziet van de voor de financieringsactiviteiten benodigde middelen.

3.1.2. Aan belanghebbende is in het verleden door I voor onbepaalde tijd een geldlening in rekening-courant verstrekt ter grootte van ƒ 250.000.000 die ultimo 1994 was opgelopen tot een bedrag van ƒ 351.502.591. De lening was rentedragend, direct opeisbaar en (geheel of gedeeltelijk) vrij aflosbaar. De jaarlijks verschuldigde rente, waarvan het percentage op 31 december voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar werd vastgesteld, diende telkens op 31 januari van het jaar volgend op het desbetreffende kalenderjaar te worden voldaan.

3.1.3. Ondanks grote financiële moeilijkheden van het concern waren de winstverwachtingen van belanghebbende voor het onderhavige jaar en de daarop volgende jaren positief. In de loop van het onderhavige jaar is, gelet op de financiële situatie van onder meer de moedermaatschappij, besloten tot een financiële herstructurering van het concern, waarbij met name gewicht werd toegekend aan de verwachte positieve cash flow van belanghebbende en de behoefte van de moedermaatschappij aan liquide middelen. In het kader van deze herstructurering zijn de voorwaarden waaronder de hiervoor onder 3.1.2 bedoelde overeenkomst van geldlening is gesloten met ingang van 19 mei 1995 gewijzigd in dier voege dat de hoofdsom ter grootte van ƒ 351.502.591 is gesplitst in een deel groot ƒ 226.502.591 (deel A) en een deel groot ƒ 125.000.000 (deel B). Ten aanzien van deel B van de lening is overeengekomen dat zolang de J N.V. (hierna: J) schuldeiser van belanghebbende is, dit deel eerst kan worden afgelost indien alle overige schuldeisers, daaronder begrepen achtergestelde schuldeisers, zijn voldaan. Voorts is overeengekomen dat dit deel van de lening tot twee jaar na de ingangsdatum van de nieuwe voorwaarden renteloos is.

3.1.4. Eveneens op 19 mei 1995 heeft belanghebbende al haar liquide middelen ten bedrage van ƒ 46.000.000 aangewend voor aflossing van haar schuld aan I, hetgeen van cruciaal belang was om de financiële herstructurering in Engeland af te kunnen ronden. Teneinde na deze aflossing nog over werkkapitaal te beschikken diende belanghebbende volledig gebruik te maken van een "overdraft facility" bij de J van ƒ 15.000.000. De herstructurering is in mei 1995 afgerond.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1978, nr. 18230, BNB 1978/252, ter zake van deel B van de lening een bedrag aan rente ten laste van de winst mag brengen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is daar - kort gezegd - het niet bedingen van rente niet haar grondslag vindt in aandeelhoudersmotieven, doch dat om zakelijke redenen is afgezien van het bedingen van rente. In dat kader heeft het Hof doorslaggevend geacht dat de moedermaatschappij, gelet op haar financiële positie, medio 1995 acuut over een aanzienlijk bedrag aan liquide middelen diende te beschikken teneinde aan haar betalingsverplichtingen te voldoen en om te voorkomen dat zij tezamen met aantal dochtermaatschappijen binnen afzienbare tijd zou failleren.

3.3. Voorzover middel I zich tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof keert, is het terecht voorgesteld. Immers, bij de beantwoording van de vraag of in een situatie als de onderhavige tussen belanghebbende en I zakelijk is gehandeld, dient slechts te worden beoordeeld of ook een onafhankelijke - buiten het concern staande - derde in de gegeven omstandigheden zou hebben afgezien van het bedingen van rente.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Voor het overige behoeven de middelen geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2004.