Home

Hoge Raad, 15-04-2005, AO4322, 39488

Hoge Raad, 15-04-2005, AO4322, 39488

Inhoudsindicatie

Misbruik provianderingsregeling art. 66a (oud) Wet op de accijns; omzetbelasting op tabaksprodukten; toepassing art. 20, lid 2, tweede volzin Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Uitspraak

Nr. 39.488

15 april 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 februari 2003, nr. 00/01339, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de accijns, in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 augustus 1994 tot en met 31 oktober 1997 op één aanslagbiljet, gedateerd 22 september 1999, naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van tabak, van overige alcoholhoudende producten, van wijn en van bier, in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, alsmede in de omzetbelasting, voor wat betreft de accijns tot een bedrag van in totaal ƒ 90.033,60, voor wat betreft de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken tot een bedrag van ƒ 6,80 en voor wat betreft de omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 14.878,70 aan enkelvoudige belasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 3 februari 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, en tot vermindering van de naheffingsaanslagen tot op in totaal ƒ 20.945.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het tijdvak waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben, het motorpassagiersschip E (hierna: het schip). Het schip werd ingezet in de vaart op de Rijn en zijn zijrivieren in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Belanghebbende beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Besluit accijns).

3.1.2. Ten behoeve van de passagiersvaarten bestelde belanghebbende bij F B.V. te QQ (hierna: de leverancier) alcoholhoudende dranken en tabaksproducten in de zin van artikel 1, lid 1, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet accijns), alsmede alcoholvrije dranken in de zin van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten (hierna: de Wet VAD). De leverancier kocht deze accijnsgoederen en alcoholvrije dranken (hierna tezamen: de producten) in bij een houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats in de zin van artikel 39 van de Wet accijns en van een inrichting in de zin van artikel 14 van de Wet VAD (hierna: de vergunninghouder).

Nadat belanghebbende de producten had besteld en de leverancier de bestelling had doorgegeven aan de vergunninghouder, werden deze uit de accijnsgoederenplaats of de inrichting van de vergunninghouder uitgeslagen, en vervolgens door deze geleverd aan en afgeleverd bij de leverancier. Daarna leverde de leverancier de producten af aan boord van het schip. De aflevering van de producten vond veelal plaats in Duitsland. Een aantal malen werden de producten in Nederland afgeleverd.

3.1.3. Bij de uitslag van de producten uit de accijnsgoederenplaats of de inrichting werd soms gebruik gemaakt van een door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats opgemaakt administratief geleidedocument, waarop in de rubriek 'geadresseerde' de naam van de leverancier werd vermeld, alsmede de naam van het schip. Als land van bestemming werd 'Nederland' vermeld. Na aflevering tekende een medewerker van belanghebbende het document voor de ontvangst van de goederen, onder vermelding van de naam van het schip.

In andere gevallen werd (door een andere vergunninghouder dan de hiervóór genoemde vergunninghouder) ter zake van de uitslag een 'afleverbon' (hierna: de afleverbon) opgesteld, gesteld ten name van de leverancier, met daarop vermeld de geleverde artikelen en de aantallen. Ook op de afleverbon werd de naam van het schip vermeld. Voorts werd daarop een stempelafdruk 'Conform uitgeslagen' van het Douanedistrict P geplaatst, alsmede een stempelafdruk waarin belanghebbende wordt vermeld als afnemer/vrijstellingsgenietende vergunninghouder, met vermelding van nummer en datum van afgifte van de vergunning. In dat stempel was voorts afgedrukt dat de gezagvoerder namens belanghebbende verklaart:

"aan boord van het hierna omschreven schip de hierboven vermeldde goederen met vrijstelling van accijns, verbruiksbelasting en/of omzetbelasting te hebben betrokken en deze te gebruiken als scheepsbehoeften aan boord van het schip tijdens de reis tussen twee of meer lidstaten van de E.E.G."

3.1.4. De naheffingsaanslagen hebben betrekking op door de leverancier aan belanghebbende verkochte en aan boord van het schip afgeleverde hoeveelheden producten, waarbij gebruik is gemaakt van 12 geleidedocumenten en 61 afleverbonnen, die door of namens belanghebbende voor ontvangst aan boord van het schip zijn getekend.

Op de geleidedocumenten is vermeld dat er één maal voor ontvangst is getekend te U, twee maal te RR en vier maal te R. Op de overige vijf documenten is bij het tekenen voor ontvangst geen plaatsnaam vermeld.

Op de afleverbonnen is in een groot aantal gevallen vermeld dat de aflevering heeft plaatsgevonden in R. Voorts is volgens deze bescheiden één maal in T en enkele keren in U, V, W en QQ afgeleverd.

3.2.1. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de producten geen recht op vrijstelling van accijns of verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken bestaat en - voor wat betreft de tabaksproducten - geen recht op een vrijstelling van omzetbelasting of toepassing van het tarief van nihil, aangezien de aflevering aan boord van het schip niet aanwijsbaar heeft plaatsgevonden in verband met het verkeer tussen Nederland en een andere lidstaat. Hij heeft, daarvan uitgaande, de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. De aanslagen zijn - blijkens een door de Inspecteur ter zitting van het Hof overgelegde opgave - als volgt opgebouwd:

belasting over de goederen welke in Duitsland aan boord werden gebracht:

accijns en verbruiksbelasting ƒ 71.015,40

omzetbelasting tabaksfabrikaten ƒ 12.958,70

belasting over de goederen welke in Nederland aan boord werden gebracht:

accijns ƒ 19.025,00

omzetbelasting tabaksfabrikaten ƒ 1.920,00.

3.2.2. Voor het Hof heeft belanghebbende geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, alsmede van de naheffingsaanslagen.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) juncto artikel 2 van de Wet accijns, de Inspecteur terecht de te weinig geheven accijns van belanghebbende heeft nageheven, aangezien belanghebbende onder gebruikmaking van haar hiervóór in 3.1.1 vermelde vergunning een groot aantal keren accijnsgoederen heeft besteld en laten uitslaan uit een accijnsgoederenplaats en vervolgens laten afleveren aan boord van het schip, terwijl het schip niet werd gebezigd in het verkeer tussen Nederland en een andere lidstaat. Door aan de leverancier dan wel de vergunninghouder te melden dat ter zake van de levering vrijstelling van accijns van toepassing was, valt, aldus het Hof, aan belanghebbende te verwijten dat accijnsgoederen zijn uitgeslagen zonder dat de ter zake verschuldigde accijns is voldaan. Hieraan doet naar 's Hofs oordeel niet af de omstandigheid dat belanghebbende niet zou weten dat zij onder de omstandigheden van dit geval geen recht had op levering met vrijstelling van accijns.

3.3.2. Ten aanzien van de over de tabaksproducten nageheven omzetbelasting heeft het Hof overwogen dat ter zake van de levering van deze producten aan de leverancier geen recht bestaat op toepassing van het tarief van nihil bedoeld in artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) juncto post 7, letter a, van de tot de Wet OB behorende Tabel II, onderdeel a, aangezien de tabaksproducten niet met het oog op het verkeer tussen Nederland en een andere lidstaat aan boord van het schip werden geleverd. Door aan de leverancier dan wel de vergunninghouder te melden dat van deze vergunning gebruik zou worden gemaakt, heeft, aldus het Hof, de laatstgenoemde ten onrechte op grond van de hiervoor aangehaalde bepalingen het nultarief toegepast op zijn levering aan de leverancier.

Voorzover de door belanghebbende bestelde tabaksproducten in het kader van de aflevering aan boord van het schip naar het buitenland zijn vervoerd, kan naar 's Hofs oordeel ook niet op deze grond het nultarief worden toegepast op de levering aan de leverancier, aangezien het vervoer naar het buitenland heeft plaatsgevonden in het kader van de levering van de leverancier aan belanghebbende en niet in het kader van de levering van de vergunninghouder aan de leverancier.

Uit het vorenstaande heeft het Hof de conclusie getrokken dat de Inspecteur de aldus te weinig geheven omzetbelasting, welke verschuldigd was ter zake van de levering van de vergunninghouder aan de leverancier, terecht met toepassing van artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR van belanghebbende heeft nageheven.

3.4. De bedragen aan accijns

3.4.1. Middel 1 komt op tegen 's Hofs oordeel dat de Herziene Rijnvaartakte (Akte van Mannheim, Trb. 1955/161) niet in de weg staat aan de heffing van accijns of andere belastingen ter zake van de levering of het verbruik aan boord van dranken en tabaksproducten en dat de onderwerpelijke heffing van accijns in redelijkheid niet kan worden aangemerkt als een belemmering van de door dit verdrag gewaarborgde vrije vaart, dan wel van de voorbereiding of de uitoefening daarvan.

Het middel faalt op de gronden vermeld in onderdeel 3.4.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.4.2. Om dezelfde reden faalt middel 2 voorzover dat zich beroept op artikel 66a van de Wet accijns als toepassing van de

beginselen van de Herziene Rijnvaartakte.

3.4.3. Voorzover middel 2 aanvoert dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 66a, lid 1, letter a, (tekst tot en met 31 december 1998) van de Wet accijns, nu het schip bestemd is om niet anders te worden gebezigd dan in het verkeer tussen Nederland en een andere lidstaat of andere lidstaten, faalt het eveneens. 's Hofs oordeel dat de vrijstelling slechts van toepassing is in gevallen waarin aan boord van een schip geleverde accijnsgoederen worden gebruikt tijdens een reis vanuit Nederland naar een andere lidstaat, is juist, gelet op de tekst van de bepaling en de door het Hof weergegeven geschiedenis van de totstandkoming ervan.

3.4.4. Krachtens artikel 1 van de Wet accijns wordt de accijns geheven ter zake van de uitslag en van de invoer van onder meer de onderwerpelijke accijnsgoederen. Artikel 51 van de Wet accijns bepaalt dat de accijns ter zake van de uitslag wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, die deze op aangifte moet voldoen (artikel 53 van de Wet accijns).

3.4.5. Indien, zoals in het onderhavige geval, een afnemer van andere accijnsgoederen dan minerale oliën beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter a, van het Besluit accijns, mag de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats hem deze accijnsgoederen leveren onder vrijstelling van accijns (artikel 19a van het Besluit accijns). Gelet op het bepaalde in artikel 66a, lid 1, letter a, (tekst tot en met 31 december 1998) van de Wet accijns en het hiervóór in

3.4.3 overwogene, is daartoe vereist dat de accijnsgoederen in Nederland aan boord van het schip van die afnemer worden afgeleverd. Voorts geldt onder meer als voorwaarde dat die afnemer aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats te kennen geeft de goederen te zullen gebruiken overeenkomstig de in de aanhef van voormeld artikel 19a, lid 1, vermelde doeleinden (artikel 19a, lid 1, letter b, van het Besluit accijns).

3.4.6. Zo de hiervóór bedoelde afnemer de goederen niettemin aanwendt voor andere dan de hiervóór vermelde doeleinden, is de vrijstelling niet van toepassing en wordt accijns verschuldigd ter zake van uitslag. Die afnemer is in dat geval op grond van artikel 2f, tweede gedeelte, van de Wet accijns gehouden tot voldoening van die accijns (artikel 51a, aanhef en letter f, van de Wet accijns), indien hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de vrijstelling voor een dergelijk gebruik niet gold (HR 13 juni 2003, nr. 35372, BNB 2003/315). De accijns wordt in dat geval verschuldigd op het tijdstip van de aanvang van het voorhanden hebben in Nederland (artikel 52a, aanhef en letter e, van de Wet accijns).

3.4.7. Voor de door de leverancier in Duitsland aan boord van het schip afgeleverde producten is de vrijstelling van artikel 66a, lid 1, letter a, van de Wet accijns niet van toepassing, reeds omdat de producten buiten Nederland zijn afgeleverd.

3.4.8. Belanghebbende kreeg deze producten bij die aflevering niet in Nederland voorhanden in de zin van artikel 2f van de Wet accijns. In hetgeen belanghebbende voor het Hof naar voren heeft gebracht ligt besloten de - onweersproken gebleven - stelling dat de goederen door of in opdracht van de leverancier en voor diens rekening zijn vervoerd. Dit brengt mee dat belanghebbende de goederen ook niet voorhanden heeft gehad op enig tijdstip voorafgaande aan het buiten Nederland brengen daarvan. Hieraan doet niet af dat belanghebbende de goederen bij de leverancier heeft besteld en hem de plaats heeft opgegeven waar de aflevering kon plaatsvinden.

3.4.9. Nu de vrijstelling van artikel 66a, lid 1, letter a, van de Wet accijns niet van toepassing is reeds omdat de hiervóór bedoelde producten buiten Nederland zijn afgeleverd, kon - anders dan het Hof heeft geoordeeld - de door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats verschuldigde accijns niet op de voet van artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR van belanghebbende worden nageheven. Hieraan doet niet af dat belanghebbende deze producten onder gebruikmaking van haar hiervóór in 3.1.1 vermelde vergunning heeft besteld en laten uitslaan uit een accijnsgoederenplaats onder de vermelding dat ter zake van de levering vrijstelling van accijns van toepassing was.

3.4.10. Middel 3 slaagt derhalve ten aanzien van de accijns met betrekking tot de buiten Nederland afgeleverde producten.

3.4.11. De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende de in Nederland aan boord van het schip afgeleverde producten voorhanden heeft gekregen in de zin van artikel 2f van de Wet accijns. In 's Hofs hiervóór in 3.3.1 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat belanghebbende wist dat de producten na de aflevering niet zouden worden gebruikt in het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat. Daaruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende redelijkerwijs kon weten dat de goederen zouden worden gebruikt voor een ander doel dan voorzien in artikel 66a, lid 1, aanhef en letter a, (tekst tot en met 31 december 1998) van de Wet accijns juncto artikel 19a van het Besluit accijns, wat er zij van de precieze bewoordingen van de hiervóór in 3.1.4 vermelde stempelafdruk.

Derhalve is belanghebbende voor de producten die zij in Nederland voorhanden heeft gekregen, accijns verschuldigd geworden op de voet van artikel 2f van de Wet accijns en faalt middel 3 in zoverre.

3.4.12. Middel 4 betoogt onder meer dat het Hof niet alle feiten heeft vastgesteld en eraan is voorbijgegaan dat de afleverbonnen steeds, nadat belanghebbende hierop de hiervóór in 3.1.4 aangehaalde ondertekening had geplaatst, aan de douane zijn aangeboden en daarmee waren 'aangezuiverd', zodat deze steeds ervan op de hoogte was of behoorde te zijn dat de producten aan boord van het schip waren afgeleverd. Door deze gang van zaken is, aldus het middel, het vertrouwen bij belanghebbende gewekt dat overeenkomstig de voorwaarden van de vrijstelling werd gehandeld. Het middel faalt in zoverre op de gronden vermeld in onderdeel 4.3.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.4.13. 's Hof oordelen met betrekking tot belanghebbendes beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geven ook verder geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Middel 4 faalt derhalve in zoverre eveneens.

3.5. Het bedrag aan verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.

3.5.1. Krachtens artikel 1 van de Wet VAD wordt de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (hierna: de verbruiksbelasting) geheven ter zake van de uitslag en van de invoer van onder meer de onderwerpelijke alcoholvrije dranken. Artikel 16 van de Wet VAD bepaalt dat de verbruiksbelasting ter zake van de uitslag wordt geheven van de vergunninghouder van de inrichting, die deze op aangifte moet voldoen (artikel 20 van de Wet VAD).

3.5.2. Indien, zoals in het onderhavige geval, een afnemer van alcoholvrije dranken beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter a, van het Besluit accijns, mag de vergunninghouder van een inrichting hem deze dranken leveren onder vrijstelling van accijns (artikel 15 Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en enkele andere produkten; hierna: het Besluit VAD). Daarbij geldt onder meer als voorwaarde dat hij aan de vergunninghouder van de inrichting te kennen geeft de goederen te zullen gebruiken overeenkomstig de in de aanhef van voormeld artikel 15, lid 1, vermelde doeleinden (artikel 15, lid 1, letter b, van het Besluit VAD).

3.5.3. Zo die afnemer de dranken niettemin aanwendt voor een ander doel, is de vrijstelling niet van toepassing en wordt verbruiksbelasting verschuldigd ter zake van uitslag. Indien de afnemer, zoals belanghebbende, ondernemer is, wordt deze in dat geval op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet VAD die verbruiksbelasting (artikel 17 van de Wet VAD) verschuldigd op het tijdstip van de aanvang van het voorhanden hebben (artikel 19 van de Wet VAD). Dit voorhanden hebben is gebonden aan het grondgebied van Nederland (Kamerstukken II 1992/93, 22 843, nr. 5 (MvA), blz. 23).

3.5.4. De naheffingsaanslag in de verbruiksbelasting heeft uitsluitend betrekking op in Duitsland aan boord van het schip afgeleverde hoeveelheden. Hetgeen hiervóór ten aanzien van de accijns is overwogen is van overeenkomstige toepassing.

3.6. De bedragen aan omzetbelasting.

3.6.1. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan niet aan post 7, letter a, van de bij de Wet OB behorende Tabel II, onderdeel a, worden ontleend dat ter zake van de levering van tabaksproducten aan boord van een schip in het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat het in artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet OB bedoelde tarief van nihil van toepassing is. Deze bepaling ziet immers slechts op de levering van accijnsgoederen naar of binnen een accijnsgoederenplaats (onder schorsing van de accijns), voorzover deze niet zijn uitgeslagen. Evenmin is in enige andere bepaling van de belastingwet voorzien in de toepassing van het tarief van nihil ter zake van een dergelijke levering (althans indien de goederen binnen Nederland worden afgeleverd zoals in dit geval bij de leverancier), terwijl de Inspecteur voor het Hof ook geen andere grond heeft aangegeven voor de mogelijke toepassing van dit tarief. Ten slotte is in de wettelijke bepalingen niet voorzien in een vrijstelling die overeenkomt met de in artikel 66a van de Wet accijns vervatte vrijstelling accijns, ook niet met toepassing van artikel 28 van de Wet OB, aangezien deze bepaling betreft de heffing van de omzetbelasting op tabaksproducten, waaronder niet de vrijstellingen zijn begrepen.

3.6.2. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat ten gevolge van het door belanghebbende niet naleven van bepalingen van de belastingwet ter zake van de levering van de vergunninghouder aan de leverancier of van de leverancier aan belanghebbende te weinig omzetbelasting is geheven in de zin van artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR. In zoverre slaagt derhalve middel 3.

3.6.3. Voor het Hof heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de heffing van omzetbelasting met betrekking tot de onderwerpelijke tabaksfabrikaten op de voet van artikel 28 van de Wet OB niet anders geschiedt dan de heffing van de accijns en dat de naheffingsaanslag in de omzetbelasting derhalve terecht is opgelegd voorzover de naheffingsaanslag in de accijns met betrekking tot de tabaksfabrikaten in stand blijft.

3.6.4. Artikel 28 van de Wet OB ziet echter op geen andere omzetbelasting dan die ter zake van de levering, de intracommunautaire verwerving en de invoer van tabaksproducten (HR 29 maart 2000, nr. 34699, BNB 2000/342). Nu de Inspecteur niet heeft aangevoerd dat belanghebbende een van de in artikel 28 van de Wet OB genoemde belastbare handelingen heeft verricht, kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet ter zake van een dergelijke handeling omzetbelasting verschuldigd is.

4. Slotsom

Op grond van het hiervóór in 3.4.10, 3.5.4 en 3.6 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de naheffingsaanslagen in de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken en in de omzetbelasting, vermindert de naheffingsaanslag in de accijnzen tot op een bedrag van ƒ 19.025,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 204,20, derhalve in totaal € 552,20,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2576 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.