Hoge Raad, 15-04-2005, AR4019, 39905
Hoge Raad, 15-04-2005, AR4019, 39905
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 april 2005
- Datum publicatie
- 15 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AR4019
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR4019
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2003:AF9793
- Zaaknummer
- 39905
Inhoudsindicatie
Activering suikerheffing. Voorraadwaardering. Goed koopmansgebruik.
Uitspraak
Nr. 39.905
15 april 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2003, nr. P01/02902, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 157.511.006.
Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 198.744.974, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 31 augustus 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende produceert suiker. Het productieseizoen loopt van medio september tot de tweede helft van december. Zij heeft haar suikervoorraad in de aangifte vennootschapsbelasting 1993 op kostprijs of lagere opbrengstwaarde gewaardeerd. Daarbij maakte zij administratief onderscheid in enerzijds A- en B-suiker en anderzijds C-suiker. Belanghebbende was over het verkoopseizoen van 1 juli 1993 tot en met 30 juni 1994 een suikerheffing verschuldigd ingevolge een communautaire verordening. Deze heffing was gerelateerd aan de door belanghebbende in het productieseizoen september 1993 tot eind 1993 geproduceerde A- en B-suiker. Over de productie 1993 bedroeg deze suikerheffing ƒ 39.600.000. Belanghebbende heeft de verschuldigde suikerheffing in haar aangifte vennootschapsbelasting ten laste van het resultaat van het boekjaar 1993 gebracht door de vorming van een passiefpost ten belope van ƒ 39.600.000.
3.1.2. De Inspecteur heeft de aangegeven winst uit onderneming gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 29.403.000, dat is 74,25% van de verschuldigde suikerheffing van ƒ 39.600.000. Het percentage van 74,25% is bepaald door de voorraad A- en B-suiker per ultimo 1993 van 243.653 ton te delen door de productie van A- en B-suiker in de periode van september tot en met december 1993. De overige 25,75% heeft de Inspecteur wel in aftrek toegelaten, omdat dit gedeelte van de geproduceerde suiker reeds in 1993 was verkocht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat tot de kosten van de voorraad van voortgebrachte goederen behoren kosten die voor de productie nodig zijn en daarmee onmiddellijk samenhangen, dat de suikerheffing, welke een percentage bedraagt van de geproduceerde A- en B- suiker, een heffing naar de productie van A- en B-suiker is, dat dan ook de suikerheffing bepaaldelijk door de productie van deze suiker wordt opgeroepen en daarom als zodanig een noodzakelijk onderdeel van de kostprijs van A- en B-suiker vormt.
3.3. Het middel, dat tegen deze oordelen opkomt, faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.11 tot en met 5.15 en 5.17.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.