Home

Hoge Raad, 08-07-2005, AR8903, 40298

Hoge Raad, 08-07-2005, AR8903, 40298

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2005
Datum publicatie
8 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR8903
Formele relaties
Zaaknummer
40298
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 257, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 234

Inhoudsindicatie

Parkeerbelastingen; verplichte betaling d.m.v. chipkaart toelaatbaar? Artikel 1a Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen; Verordeningen 1103/97 en 974/98 EG.

Uitspraak

Nr. 40.298

8 juli 2005

AB

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen te Nijmegen (hierna: B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 oktober 2003, nr. 02/3664, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 8 juli 2002 te Nijmegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Nijmegen opgelegd ten bedrage van € 42,50, bestaande uit € 1,50 aan belasting en € 41 aan kosten van naheffing.

De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd afdeling Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Nijmegen (hierna: het Hoofd) gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 december 2004 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

B en W hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Op 8 juli 2002 om 14.02 uur stond belanghebbendes voertuig geparkeerd in de a-straat te Nijmegen. Die straat is door B en W krachtens artikel 7 van de Verordening Parkeerbelastingen 2001 van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening) aangewezen als plaats waarop slechts tegen betaling van parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, letter a, van de Verordening mag worden geparkeerd. Bij besluit van 6 november 2001 hebben B en W het volgende voorschrift (hierna: het Voorschrift) vastgesteld:

"(...)

gelet op artikel 234, tweede lid onder a van de Gemeentewet, artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, artikel 2 van de Parkeerverordening 2001 en artikel 7 van de Verordening Parkeerbelastingen 2001;

besluit:

vast te stellen de navolgende regeling (...) tot het stellen van voorschriften voor het in werking stellen van parkeerapparatuur

Artikel 1

1. Het betaald parkeren geschiedt door het in werking stellen van de parkeerapparatuur door middel van een rekeninggebonden chipkaart, een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking, of met de Nijmegen City Chip. Voor de parkeerapparatuur, die daarvoor geschikt is kan eveneens gebruik worden gemaakt van betaling door middel van een creditcard.

2. (...)"

Het in werking stellen van de parkeerapparatuur op de locatie waar belanghebbende stond geparkeerd, was uitsluitend mogelijk door middel van een rekeninggebonden chipkaart, een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking, of met de Nijmegen City Chip (hierna alle aan te duiden als: een chipkaart). Omdat belanghebbende op het hiervoor genoemde tijdstip de verschuldigde parkeerbelasting niet had voldaan, is aan hem de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd, en meer in het bijzonder of B en W gerechtigd zijn de wijze waarop de parkeerbelasting dient te worden voldaan, te beperken tot uitsluitend betaling door middel van een chipkaart.

Het Hof heeft geoordeeld dat de regelgever met de invoering van artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit) buiten het kader van artikel 257 Gemeentewet is getreden, zodat genoemd artikel 1a verbindende kracht mist. Ook artikel 1 van het Voorschrift mist volgens het Hof verbindende kracht omdat die bepaling is gegrond op artikel 1a van het Besluit. Naar het oordeel van het Hof moet de naheffingsaanslag worden vernietigd omdat belanghebbende niet in staat is gesteld de door hem verschuldigde parkeerbelasting te voldoen door middel van gangbaar geld of "zuivere" girale betaling, zodat het Hoofd niet gerechtigd is die parkeerbelasting na te heffen.

Het cassatiemiddel komt tegen de hier weergegeven oordelen van het Hof op.

3.3. De artikelen 234, lid 2, en 257 Gemeentewet luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

Artikel 234, lid 2: "Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt:

a. het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften;

b. (...)."

Artikel 257: "Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen (...) inzake alle gemeentelijke belastingen andere in het kader van deze paragraaf passende nadere regels [worden gegeven] ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen."

Artikel 1a van het Besluit (ingevoegd bij Koninklijk besluit van 20 juni 2001, Stb. 2001, 303) luidt als volgt:

"1. De voorschriften van het college van burgemeester en wethouders bedoeld in artikel 234, tweede lid, onder a, van de wet kunnen inhouden dat het in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden. Het college gaat daartoe slechts over indien de belastingplichtigen voldoende praktische middelen voor de voldoening op aangifte ten dienste staan.

2. In de situatie, bedoeld in het eerste lid, zal de belastingplichtige voor de voldoening op aangifte tenminste moeten kunnen kiezen tussen een rekening-gebonden chipkaart en een niet-rekening gebonden chipkaart met landelijke dekking. Voorts dienen in de lokale situatie voldoende oplaad- en verkooppunten beschikbaar te zijn."

Volgens de Nota van Toelichting bij het Koninklijk besluit berust de bevoegdheid om een regel als vervat in artikel 1a te stellen op artikel 257 Gemeentewet.

3.4. Paragraaf 4 van Hoofdstuk XV van de Gemeentewet, waartoe ook de artikelen 234 en 257 behoren, is gewijd aan de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen. De vraag is dan of de in artikel 1a van het Besluit neergelegde regeling omtrent de betaling van parkeerbelastingen door middel van een chipkaart valt binnen het bereik van hetgeen in artikel 257 Gemeentewet wordt omschreven als "in het kader van deze paragraaf passende nadere regels ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen".

's Hofs oordeel dat artikel 1a van het Besluit niet kan worden aangemerkt als "nadere regeling ter aanvulling" als bedoeld in artikel 257 Gemeentewet, omdat de Gemeentewet (waaronder de bedoelde paragraaf 4) zelf geen bepalingen bevat over de wijze van betaling van de verschuldigde belasting, geeft blijk van een te beperkte opvatting omtrent de reikwijdte van de in artikel 257 Gemeentewet omschreven delegatie. Waar artikel 257 de bevoegdheid verleent om "nadere" regels te geven "ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen", wordt mede gedoeld op regels met betrekking tot onderwerpen die nog niet in bedoelde paragraaf geregeld zijn; daarbij geldt wel de beperking dat die regels "in het kader van deze paragraaf passend" zijn, hetgeen meebrengt dat die regels in ieder geval de heffing en invordering van de gemeentelijke belastingen moeten betreffen. Daaraan is in het onderhavige geval voldaan.

's Hofs oordeel dat de regeling van artikel 1a van het Besluit niet als "passend" in de zin van artikel 257 kan worden beschouwd omdat een belastingplichtige "niet op toereikende wijze in de gelegenheid [wordt] gesteld de door hem verschuldigde belasting te voldoen", geeft blijkens het zojuist overwogene eveneens blijk van een onjuiste opvatting omtrent hetgeen bedoeld wordt met de zinsnede "in het kader van deze paragraaf passend".

3.5. Uit het voorgaande volgt dat artikel 1a van het Besluit binnen de grenzen van de in artikel 257 Gemeentewet omschreven delegatie blijft. 's Hofs andersluidend oordeel is onjuist. De primaire klacht van het cassatiemiddel is gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

Nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat door het Hof is vastgesteld of voor het Hof is aangevoerd dat niet is voldaan aan de bij artikel 1a, leden 1 en 2, van het Besluit gestelde vereisten voor invoering van betaling uitsluitend langs elektronische weg, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.

3.6. Belanghebbende heeft voor het Hof nog aangevoerd dat de onmogelijkheid van chartale betaling in euro's strijd oplevert met de EG-verordeningen 1103/97 en 974/98. Die stelling faalt. Bedoelde verordeningen betreffen de invoering van de euro als Europese munteenheid en bevatten geen bepalingen die een einde maken aan de mogelijkheid voor de betrokken lidstaten om regelingen te treffen waarbij wordt voorgeschreven dat betaling in de geldende munteenheid op andere wijze dan met wettige betaalmiddelen dient te geschieden. Bevestiging hiervan is te vinden in artikel 3, in verbinding met artikel 1, eerste gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1103/97 en in punt 19 van de considerans van Verordening (EG) nr. 974/98.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van het Hoofd ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2005.