Hoge Raad, 28-01-2005, AS4101, 39369
Hoge Raad, 28-01-2005, AS4101, 39369
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 januari 2005
- Datum publicatie
- 28 januari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS4101
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2674
- Zaaknummer
- 39369
Inhoudsindicatie
Wet belastingen op milieugrondslag. Heropening voormalige stortplaats.
Uitspraak
Nr. 39.369
28 januari 2005
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 december 2002, nr. P01/02007, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 30 september 1995 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2.000.000, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 8 april 1998 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2001, nr. 34368, BNB 2002/205, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 568.144. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. Sassen, advocaat te Arnhem.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het Hof heeft geoordeeld, kort samengevat, dat belanghebbende ten tijde van de aankoop van de vuilstortplaats in 1991 wist dat deze zodanig vervuild was dat zij als eigenaar verplicht was deze te saneren, dat de te verwachten opbrengst realiter geheel dan wel nagenoeg geheel zou bestaan uit het tegen betaling in ontvangst nemen van afvalstoffen en niet uit een ten gevolge van de sanering te creëren verhoging van de verkoopwaarde van de vuilstortplaats, dat de eindbestemming van de vuilstortplaats vanaf de datum waarop belanghebbende het perceel gekocht heeft tot aan de dag waarop de mondelinge behandeling van het beroep plaatsvond, en dus ook gedurende de periode waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft, niet vaststond, dat het belang dat belanghebbende bij de afgifte van de afvalstoffen had niet zozeer, en zeker niet uitsluitend, gelegen was in de mogelijkheid om na de sanering aan de locatie een bepaalde eindbestemming te geven, maar erin bestond dat zij gelegenheid wilde bieden tot het in ontvangst nemen en verwerken van afvalstoffen, en dat een mogelijke bestemming van de locatie na het afronden van de activiteiten daarvan slechts een afgeleide is.
4.2. Deze oordelen kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
4.3. Het Hof heeft vervolgens op grond van dit een en ander geoordeeld dat er in wezen sprake was van een heropening van de voormalige stortplaats en dat derhalve geen sprake was van afgifte van afvalstoffen aan een werk als bedoeld in artikel 12, aanhef en letter c, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm).
4.4. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.5. Voorzover de middelen zich keren tegen de onder 4.1 en 4.3 weergegeven oordelen, falen zij op de hiervoor onder 4.2 en 4.4 gegeven gronden.
4.6. De middelen berusten voor het overige op het betoog dat het Hof de verwijzingsopdracht heeft misverstaan.
4.7. Bij zijn arrest van 30 mei 2001 heeft de Hoge Raad de zaak verwezen voor een nieuw onderzoek of de onderwerpelijke afvalstoffen in het onderhavige tijdvak zijn afgegeven aan een inrichting, niet zijnde een werk, in de zin van de Wbm. Daarbij had volgens het arrest onder meer te gelden dat als de voormalige stortplaats in wezen zou zijn heropend, geen sprake is van een werk in de zin van de wet. Met zijn oordelen is het Hof de grenzen van de verwijzingsopdracht niet te buiten gegaan en ook overigens blijkt niet dat het Hof de opdracht heeft misverstaan. De middelen falen derhalve ook voor het overige.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2005.