Home

Hoge Raad, 28-10-2005, AS8013, 41071

Hoge Raad, 28-10-2005, AS8013, 41071

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 2005
Datum publicatie
28 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS8013
Formele relaties
Zaaknummer
41071
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 2

Inhoudsindicatie

Ondernemerschap Stichting voor museum en/of museumwinkel. Artikel 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Uitspraak

Nr. 41.071

28 oktober 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 mei 2004, nr. 1962/02, betreffende na te melden aan Stichting X te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 212.533.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 169.182. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 3 februari 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van beide cassatieberoepen en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het door de Staatssecretaris in het principale beroep voorgestelde middel

3.1. Uitgaande van de vaststelling, dat belanghebbende eigenaresse is van een collectie van kunstwerken van de schilder A en dat zij deze overeenkomstig haar statutaire doelstelling permanent exposeert in het museum en daarbij een conservator in dienst heeft en gebruik maakt van vrijwilligers, heeft het Hof geoordeeld dat onder die omstandigheden niet gesproken kan worden van een organisatie van kapitaal en arbeid, die deelneemt aan het economische verkeer met het oogmerk om daarmee winst te behalen. Voorzover in dat verband van arbeid sprake is, staat deze, aldus het Hof, ten dienste aan het exposeren van de collectie kunstwerken en kan niet gezegd worden dat deze arbeid op zichzelf beschouwd los van die kunstwerken rendabel wordt gemaakt, waarbij naar maatschappelijke opvattingen een meerwaarde tot stand wordt gebracht. In zoverre kan van belanghebbende niet worden gezegd, dat zij een onderneming bezit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).

3.2. Het middel komt tegen dit oordeel op met een rechtsklacht en een motiveringsklacht. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de museumactiviteiten van belanghebbende worden uitgevoerd door middel van een duurzame organisatie van kapitaal, in het bijzonder de collectie kunstwerken, en arbeid van betaalde en onbetaalde werknemers. Deze organisatie behaalt, naar in cassatie niet in geschil is, regelmatig aanzienlijke exploitatieoverschotten, bestaande uit de aan het museum toe te rekenen omzet verminderd met de aan die omzet toe te rekenen kosten van de conservator, de auteursrechten en de huisvesting, en moet derhalve geacht worden een winstoogmerk te hebben. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, bezit belanghebbende onder die omstandigheden ook voor wat betreft de museumactiviteiten een onderneming als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Het middel slaagt.

4. Beoordeling van de door belanghebbende in het incidentele beroep voorgestelde middelen

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden de winkel een los van het museum te beschouwen organisatie van kapitaal en arbeid is, en dat, gelet op de aard van de door belanghebbende in de door haar geëxploiteerde winkel verrichte activiteiten en de door haar daarmee behaalde omzetten, belanghebbende in zoverre beschikt over een onderneming als bedoeld in artikel 2 van de Wet.

4.2. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof zijn oordeel dat voor de vraag in hoeverre belanghebbende een onderneming drijft, de winkelactiviteiten los moeten worden gezien van de expositieactiviteiten niet naar de eisen der wet heeft gemotiveerd. Het middel faalt. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4.3. Het tweede middel faalt op de grond vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal, in onderdeel 3.8.

5. Slotsom

Nu zowel de museumactiviteiten als de winkelactiviteiten door belanghebbende in het kader van een onderneming worden uitgeoefend en over de omvang van het gezamenlijke resultaat van deze ondernemingen in het onderhavige jaar geen geschil bestaat, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond;

verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond;

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2005.