Home

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5898, 40038

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5898, 40038

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2005
Datum publicatie
20 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT5898
Formele relaties
Zaaknummer
40038
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Converteerbare obligatielening, afwikkeling conversie in contanten, artikel 9 Wet IB 1964 en artikel 8 Wet Vpb 1969.

Uitspraak

Nr. 40.038

20 mei 2005

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juli 2003, nr. BK-01/00926, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ a met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ b.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ a, rekening houdend met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ c, een bedrag aan voorheffing van ƒ d aan buiten Nederland geheven dividendbelasting, en een investeringsbijdrage van ƒ e na toepassing van de zogenoemde WIR-knip.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen voorgesteld.

Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 9 november 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ f.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft (...) een converteerbare obligatielening uitgegeven (...) in (...) Amerikaanse dollars (USD) (...) (hierna: de lening). De lening is a pari geplaatst (...); zij is voor g percent uitgegeven in het buitenland. Belanghebbende mocht (...) de lening vervroegd aflossen, hetgeen zij heeft gedaan (...).

3.1.2. De obligatiehouders hadden het recht om (...) de obligaties ter conversie aan te bieden tegen aandelen in belanghebbende die aan de beurs van Q dan wel aan de beurs van R zijn genoteerd. De conversieverhouding is vastgesteld op h aandelen per nominaal bedrag van USD 1000, op basis van een gefixeerde dollarkoers van ƒ i, leidend tot een prijs per aandeel van ƒ j.

3.1.3. Belanghebbende had op het tijdstip waarop de obligaties ter conversie werden aangeboden het recht om in plaats van het toekennen van aandelen een bedrag in contanten te voldoen, gebaseerd op de slotkoers van het aandeel op de dag van aanbieding (hierna: de kasvariant).

3.1.4. In de periode van 1 januari tot en met xx-yy-1994, de datum van vervroegde aflossing, is van de lening nominaal USD k ter conversie aangeboden. Daarvan is een gedeelte, nominaal groot USD l in contanten afgewikkeld en USD m in aandelen geconverteerd.

3.1.5. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar uit hoofde van de kasvariant een premie aan de obligatiehouders betaald, welke zij ten laste van de belastbare winst heeft gebracht. De Inspecteur heeft dit bedrag echter niet in aftrek toegestaan. Voorts heeft de Inspecteur een bedrag van ƒ n, dat betrekking heeft op een valutaresultaat op de nominale waarde van de (in contanten afgewikkelde) obligaties van USD l ten gevolge van de daling van de dollarkoers ten opzichte van de dollarkoers van ƒ i, tot de belastbare winst gerekend.

3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil het antwoord op de vraag of de hiervoor onder 3.1.5 bedoelde premie ten laste van de winst kan worden gebracht. Voorts was in geschil of de geconstateerde valutawinst ten bedrage van ƒ n tot de belastbare winst behoort.

3.3. Middel I gaat ervan uit dat de bestreden uitspraak is vastgesteld en uitgesproken op een andere dag dan de daarin genoemde. Dit volgt echter niet uit de enkele door belanghebbende gestelde omstandigheid dat haar vóór die dag de tekst van de opgestelde uitspraak is toegezonden. Middel I faalt derhalve.

3.4.1. Middel II keert zich onder meer tegen het oordeel van het Hof in onderdeel 6.1.3 van zijn uitspraak dat de afwikkeling van de conversie via de kasvariant gelijk dient te worden gesteld aan de afwikkeling van de conversie via uitreiking van aandelen.

Voorzover middel II in de onderdelen 1, 2, 3 en 4, motiveringsklachten bevat met betrekking tot de in de bestreden uitspraak opgenomen feitenvaststelling, is het gegrond (verwezen zij naar hetgeen is opgemerkt in onderdeel 7.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dit kan echter niet tot cassatie leiden omdat overigens uit de uitspraak blijkt dat deze fouten niet van invloed zijn geweest op de door het Hof gegeven oordelen.

3.4.2. Ingeval van uitgifte van een converteerbare obligatielening kan de waarde van het conversierecht ten tijde van de toekenning in beginsel - verdeeld over de looptijd van de lening - tot de ondernemingskosten worden gerekend. Echter, zoals blijkt uit de arresten van de Hoge Raad van 19 juni 1996, nrs. 30045 en 30046, BNB 1996/299 en 300, brengt onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een redelijke wetstoepassing in dezen met zich dat te dier zake geen bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht.

Met betrekking tot de waardeontwikkeling van de conversieverplichting na de uitgifte van de lening heeft het volgende te gelden. De houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van een aandeelhouder, dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld (HR 21 februari 2001, nrs. 35074 en 35639, BNB 2001/160 en 161). Vorenbedoelde overeenkomst gaat ook op voor de rechtsbetrekking tussen de houder van een converteerbare obligatie, en de vennootschap tegenover welke het recht om aandelen in die vennootschap te verkrijgen kan worden uitgeoefend. Daaraan staat niet in de weg dat het conversierecht niet afzonderlijk verhandelbaar is, en evenbedoelde overeenkomst gaat ook niet verloren indien de vennootschap het keuzerecht heeft om de conversie af te wikkelen in hetzij aandelen hetzij een geldbedrag dat gelijk is aan de waarde van de aandelen op het moment van uitoefening van het conversierecht.

Uit het voorgaande volgt dat de betalingen die belanghebbende heeft gedaan in verband met de conversie volgens de kasvariant, geen invloed hebben op het fiscale resultaat. Het middel faalt dan ook in zoverre.

3.4.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Middel III keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende ter gelegenheid van de aflossing van de schuld in contanten een valutawinst heeft behaald die tot de belastbare winst behoort. Dienaangaande overweegt de Hoge Raad als volgt. Blijkens 's Hofs uitspraak was ook in geval van afwikkeling van de conversie via de kasvariant de koerswaarde van de dollar gefixeerd op ƒ i. Hieruit kan geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat de werkelijke koers van de dollar ten tijde van die afwikkeling geen rol speelde, zodat niet kan worden gezegd dat belanghebbende te dier zake enig voordeel heeft genoten (vgl. HR 25 april 1979, nr. 19080, BNB 1979/210). Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

3.6. Gelet op het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ f, rekening houdend met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ c, een bedrag aan voorheffing van ƒ d aan buiten Nederland geheven dividendbelasting, en een investeringsbijdrage van ƒ e na toepassing van de zogenoemde WIR-knip,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1349 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.