Parket bij de Hoge Raad, 20-05-2005, AT5898, 40038
Parket bij de Hoge Raad, 20-05-2005, AT5898, 40038
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 mei 2005
- Datum publicatie
- 20 mei 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AT5898
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5898
- Zaaknummer
- 40038
Inhoudsindicatie
Converteerbare obligatielening, afwikkeling conversie in contanten, artikel 9 Wet IB 1964 en artikel 8 Wet Vpb 1969.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN
ADVOCAAT-GENERAAL
NR. 40.038
DERDE KAMER A
VENNOOTSCHAPSBELASTING 1994
CONCLUSIE VAN 9 NOVEMBER 2004 INZAKE:
X N.V.
TEGEN
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
1 Feiten en procesverloop
1.1 X N.V. (hierna: belanghebbende) heeft (...) een converteerbare obligatielening uitgegeven (...) in (...) Amerikaanse dollars (USD) (...) (hierna ook wel: de lening). De lening is a pari geplaatst (...); zij is voor g percent uitgegeven in het buitenland. (...) Bij aflossing van de lening (...) is belanghebbende een premie van o percent van de nominale waarde van de obligaties verschuldigd. (...) Belanghebbende mag (...) de lening vervroegd aflossen, hetgeen zij heeft gedaan (...).
1.2 De obligatiehouders hebben het recht om (...) de obligaties ter conversie aan te bieden tegen gewone aandelen volgens de Q-beurs dan wel in aandelen genoteerd aan de beurs te R. De conversieverhouding is vastgesteld op h (...) aandelen per nominaal bedrag van USD 1.000, op basis van een gefixeerde dollarkoers van ƒ i, leidend tot een prijs per aandeel van ƒ j(1). Uit de stukken van het geding(2) lijkt te volgen dat bij conversie nieuwe aandelen moeten worden uitgegeven.
1.3 Belanghebbende heeft op het tijdstip waarop de obligaties ter conversie worden aangeboden het recht om in plaats van het toekennen van aandelen een bedrag in contanten te voldoen, gebaseerd op de slotkoers van het aandeel op de dag van aanbieding. Afhankelijk van het door de obligatiehouder gekozen aandeel wordt de slotkoers van de beurs te Q dan wel de beurs te R gehanteerd. De mogelijkheid van belanghebbende om na ontvangst van een verzoek tot conversie in plaats van het toekennen van aandelen een bedrag in contanten te voldoen, wordt door partijen en door Hof 's-Gravenhage (hierna: het Hof)(3) aangeduid als de 'kasvariant'(4). Deze variant is in de stukken van het geding door belanghebbende als volgt nader omschreven:
Onder 'bedrag van het keuzerecht voor contanten' wordt in het geval van houders die kiezen voor gewone aandelen verstaan een bedrag in Nederlandse guldens dat gelijk is aan de slotkoers per aandeel op de conversiedatum vermenigvuldigd met het aantal gewone aandelen waarop de houder recht zou hebben gehad indien de vennootschap geen gebruik had gemaakt van haar keuzerecht voor contanten, terwijl in het geval van houders die kiezen voor R-Shares daaronder wordt verstaan een bedrag in Amerikaanse dollars dat gelijk is aan de slotkoers per aandeel van de R-Shares op de conversiedatum vermenigvuldigd met het aantal R-Shares waarop de houder recht zou hebben gehad indien de vennootschap geen gebruik had gemaakt van haar keuzerecht voor contanten(5).
1.4 In het gepubliceerde jaarverslag (...) is in de toelichting op de geconsolideerde balans (onderdeel algemene reserve) de volgende passage opgenomen:
Daar X er momenteel niet naar streeft het eigen vermogen te versterken door middel van een vergroting van het aantal uitstaande aandelen middels conversie van deze lening, is ervoor gekozen een deel van de conversie in contanten af te rekenen in plaats van in aandelen. In het jaar p zal X voortgaan gebruik te maken van de optie om conversie in contanten af te wikkelen.
1.5 Deze passage is in de toelichting op het jaarverslag (...) in nagenoeg identieke bewoordingen herhaald. De toelichting vervolgt met:
De bijbehorende uitkering van agio is ten laste van de algemene reserve gebracht, resulterend in hetzelfde effect dat zou zijn opgetreden indien conversie in aandelen had plaatsgevonden en een gelijk aantal aandelen X zou zijn ingekocht en vervolgens ingetrokken(6).
1.6 Op 1 januari 1994 stond van de lening nog een bedrag van USD q open. In de periode van 1 januari tot en met xx-yy-1994, de datum van vervroegde aflossing, is van de lening nominaal USD k ter conversie aangeboden(7). Daarvan is een gedeelte, nominaal groot USD l in contanten afgewikkeld en USD m in aandelen geconverteerd. Belanghebbende heeft het restant van de lening (...)(8) per xx-yy-1994 vervroegd afgelost en daarbij een premie betaald van ƒ r.
1.7 In het onderhavige jaar is een bedrag van ƒ s aan de obligatiehouders betaald. Belanghebbende heeft - volgens het Hof(9) - een bedrag van ƒ t op de winst in mindering gebracht, welk bedrag betrekking heeft op de ingevolge de kasvariant aan de obligatiehouders betaalde premie, inclusief een bedrag ter zake van valutaresultaten. De Inspecteur(10) heeft van het laatstgenoemde bedrag een gedeelte, groot ƒ r, als aflossingspremie bij vervroegde aflossing aanvaard evenals een koersresultaat van ƒ u, dat voortvloeit uit de conversie in aandelen uitgaande van de gefixeerde dollarkoers van ƒ i. Het restantbedrag van ƒ v, ter zake van de afwikkeling van de obligaties volgens de kasvariant is niet in aftrek aanvaard. Een gedeelte van dit bedrag, groot ƒ n, heeft betrekking op een valutaresultaat op de nominale waarde van de (in contanten afgewikkelde) obligaties van USD l ten gevolge van de daling van de dollarkoers ten opzichte van de gefixeerde dollarkoers van ƒ i.
1.8 Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij het Hof ingesteld. Voor zover in cassatie relevant, was voor het Hof in geschil of de contante betalingen die belanghebbende heeft gedaan in het kader van de kasvariant tot een bedrag van ƒ v ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Daarnaast was in geschil of het voormelde valutaresultaat tot de belastbare winst van belanghebbende behoort(11).
1.9 Het Hof heeft overwogen omtrent het eerste geschilpunt, de afwikkeling van de conversie via de kasvariant:
6.1.1. In de eerste plaats dient naar 's Hofs oordeel te worden vastgesteld of de lening als een converteerbare lening in de zin van het arrest van de Hoge Raad 19 juni 1996, nr. 30 045, BNB 1996/299c*, kan worden aangemerkt. Daartoe dienen de voorwaarden waaronder de lening bij het publiek is geplaatst te worden beoordeeld, teneinde een oordeel te kunnen geven of een betaling in welke vorm dan ook, die belanghebbende aan de houders van de lening heeft gedaan, als rente in de zin van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan worden aangemerkt. Daarbij is in het bijzonder van belang het gegeven dat belanghebbende het recht heeft om de ter conversie aangeboden obligaties niet te converteren in eigen aandelen, maar naar eigen inzicht de conversie kan afwikkelen via de kasvariant.
6.1.2. (...).
6.1.3. Het Hof stelt de afwikkeling van de conversie - (...) - via de kasvariant gelijk aan de afwikkeling van de conversie tegen toekenning van aandelen. Redengevend daartoe acht het Hof dat de obligatiehouder die op zijn verzoek tot conversie niet de gewenste aandelen ontvangt, maar een bedrag in contanten ter grootte van de waarde in het economische verkeer van de aandelen in belanghebbende ten tijde van het tijdstip waarop het conversieverzoek wordt gedaan, op deze wijze langs andere weg de waarde van het conversierecht, zoals dat in het vermogensrecht is belichaamd, ontvangt. Het gedeelte van de vergoeding dat aan het conversierecht kan worden toegekend vormt derhalve geen rente die bij de ontvangende (voormalige) obligatiehouder - zo deze in de heffing van inkomstenbelasting hier te lande zou worden betrokken - op de voet van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan worden belast.
6.1.4. Naar 's Hofs oordeel doet aan het vorenstaande niet af de omstandigheid dat belanghebbende het recht heeft om aan het verzoek tot conversie via de kasvariant te voldoen.
6.1.5. Ook een meer economische benadering van het rentebegrip, voor zover die zou kunnen worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2000, nr. 33 795, BNB 2001/173c*, kan naar 's Hofs oordeel niet tot de verzochte aftrek leiden. De betaalde vergoeding vormt namelijk geen vergoeding voor het gemis van de door de obligatiehouder ter beschikking van belanghebbende gestelde hoofdsom, maar is een vergoeding van de waarde van het conversierecht als onderdeel van het vermogensrecht. (...).
1.10 Omtrent het valutaresultaat, het tweede geschilpunt, overwoog het Hof:
6.4.1. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat het valutaresultaat, dat in het onderhavige jaar is ontstaan, doordat de wisselkoers van de USD en de Nederlandse gulden per emissiedatum van de lening en het tijdstip waarop de conversie via de kasvariant heeft plaatsgevonden, is gewijzigd, niet tot de winst kan worden gerekend. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 25 april 1979, nr. 19 080, BNB 1979/210c*, heeft belanghebbende zich in haar pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat alsdan de valutawinst ten bedrage van ƒ n, die het gevolg is van de daling van de waarde van de werkelijke dollarkoers ten opzichte van de gefixeerde dollarkoers niet in het belastbare bedrag dient te worden begrepen. Beslissend is de waarde van de schuld die voor belanghebbende tenietgaat en de werkelijke koers speelt bij conversie geen rol, zodat de schuld uit hoofde van de obligatielening in wezen in guldens luidt.
6.4.2. Anders dan in dat arrest het geval was, heeft in dit geval geen conversie in aandelen plaatsgevonden, maar is bij de kasvariant sprake van de aflossing van een schuld in contanten. Ter gelegenheid van die aflossing heeft belanghebbende een valutawinst behaald die tot de belastbare winst behoort.
1.11 Belanghebbende heeft tijdig(12) beroep in cassatie tegen 's Hofs uitspraak ingesteld. Het beroepschrift bevat drie cassatiemiddelen. In het eerste middel voert belanghebbende aan dat het Hof een vormvoorschrift heeft geschonden, op grond waarvan de uitspraak moet worden vernietigd. Het tweede middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel dat afwikkeling van de conversie via de kasvariant gelijk kan worden gesteld aan de afwikkeling van de conversie tegen toekenning van aandelen en de argumenten die het Hof daarvoor aandraagt. Volgens het middel is de onderhavige obligatielening niet aan te merken als een converteerbare obligatielening in de zin van het arrest van 19 juni 1996, nr. 30.045, BNB 1996/299. Voorts zou de contante betaling voor wat betreft het deel dat uitgaat boven de terugbetaling van de geleende geldsom bij afwikkeling via de kasvariant als inkomsten uit vermogen bij de binnenlandse particuliere obligatiehouder moeten worden aangemerkt, zodat voormeld bedrag als gevolg van de aan voornoemd arrest ten grondslag liggende 'evenwichtsgedachte' bij belanghebbende in aftrek dient te worden toegelaten. Het derde middel, tenslotte, keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende bij de kasvariant een valutawinst heeft behaald die tot de belastbare winst behoort.
1.12 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft de middelen gemotiveerd bestreden in zijn verweerschrift. Ten aanzien van het tweede middel merkt hij onder meer op:
De omstandigheid dat bij afwikkeling via de kasvariant er geen aandelenband ontstaat tussen X en de obligatiehouder staat aan het door het Hof gegeven oordeel niet in de weg. Ik wil in dit kader wijzen op de door u gewezen arresten met betrekking tot optierechten (zie bijvoorbeeld HR 22 maart 2002, nr. 36 392, BNB 2002/185c*). De inspecteur heeft in zijn verweerschrift (...) gewezen op de parallel die getrokken kan worden tussen optierechten en conversierechten. Uit het hiervoor genoemde arrest blijkt duidelijk dat zowel bij de uitoefening van opties als bij afkoop van de opties het resultaat buiten de winstsfeer wordt afgewikkeld. Het Hof kon derhalve (...) zowel voor de situatie dat daadwerkelijk geconverteerd wordt in aandelen als in de situatie dat het conversierecht voor de toepassing van de kasvariant wordt afgekocht met betaling van de tegenwaarde van de aandelen in contanten tot zijn oordeel komen dat dit zich voor de obligatiehouder niet in de inkomstensfeer afspeelt(13).
1.13 Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De staatssecretaris heeft afgezien van indiening van een conclusie van dupliek.
2 Publicatie van het arrest en de conclusie
Voordat ik inga op de materiële kanten van deze zaak, maak ik een formeelrechtelijke opmerking. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht niet tot publicatie van het arrest in deze zaak over te gaan "in verband met de herkenbaarheid van de zaak"(14). Dit kan worden opgevat als een verzoek aan de Hoge Raad om geen machtiging ex artikel 30 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) te verlenen om een uittreksel van zijn arrest aan derden te sturen(15). Artikel 27g, tweede lid, AWR - dat ingevolge het tweede lid van artikel 30 van overeenkomstige toepassing is op het beroep in cassatie - regelt dat de machtiging slechts achterwege blijft indien op een voor de uitspraak gedaan verzoek kan worden geoordeeld, dat ook na anonimisering de geheimhouding van persoonlijke en financiële gegevens onvoldoende wordt beschermd en bovendien het belang van de openbaarheid van de rechtspraak niet opweegt tegen dit belang. Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek ook voor het Hof gedaan(16), met als motivering dat de onderhavige casus dermate herkenbaar is voor ingewijden dat voor belanghebbende schadelijke gevolgen zouden optreden. Het Hof heeft kennelijk aan dit verzoek gevolg gegeven, aangezien ik geen enkele publicatie van de uitspraak heb gevonden. Ik meen echter dat "het belang van de openbaarheid van de rechtspraak" vordert dat het arrest in deze zaak (met de conclusie) voor publicatie wordt vrijgegeven. Volgens de parlementaire toelichting op het amendement waarbij voormelde artikelen uit de AWR werden gewijzigd(17), dient publicatie van een schriftelijke uitspraak slechts in een zeldzaam geval achterwege te blijven. Gelet op het karakter van de onderliggende rechtsvragen, is de rechtsontwikkeling - naar verwachting - gebaat bij publicatie van het arrest en de onderliggende uitspraak van het Hof. Bovendien zie ik niet direct in dat bij eventuele herkenning daadwerkelijk schadelijke gevolgen voor belanghebbende optreden. Ik geef de Hoge Raad, gelet op het voorgaande, in overweging om het arrest (en de conclusie) voor publicatie vrij te geven.
3 De converteerbare obligatielening
3.1 In de civielrechtelijke literatuur vindt men veelal als definitie van de converteerbare obligatielening: een lening met obligaties die aan de houders ervan al dan niet voorwaardelijk of onder tijdsbepaling het recht geven deze in een bepaalde verhouding om te wisselen in aandelen, in plaats van aflossing van de vordering in geld(18). De converteerbare obligatielening kent varianten waarbij de vennootschap het recht is verleend obligaties in aandelen om te wisselen ('reverse convertibles') of waarbij de converteerbare obligaties verplicht worden geconverteerd in aandelen. Ik zal hierna van deze varianten abstraheren en er dus vanuit gaan dat het omwisselingsrecht bij de obligatiehouder berust. Bij de converteerbare obligatielening ga ik uit van de figuur waarbij het omwisselingsrecht ziet op (certificaten van) aandelen in het kapitaal van de debitrice. Bij conversie zal de storting op het aandeel geheel of gedeeltelijk worden gevormd door inbreng van de obligaties; in de civielrechtelijke literatuur wordt aangenomen dat de verplichting tot betaling van de hoofdsom en de verplichting tot volstorting van de aandelen door verrekening teniet gaan.
3.2 De converteerbare obligatie draagt veelal een couponrente die lager is dan de marktrente op het moment van uitgifte van de lening. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de pari-variant en de disagio-variant. In de pari-variant is het conversierecht naast de couponrente een vergoeding voor het ter beschikking stellen van het uitgeleende bedrag. Op het moment van uitgifte a pari is de waarde van het conversierecht gelijk aan de gekapitaliseerde waarde van de rentederving. In de disagio-variant wordt een deel van de storting aan het conversierecht toegerekend; voor het conversierecht wordt met andere woorden door de obligatiehouder betaald. Bij aflossing van de lening ontvangt de obligatiehouder het verschil tussen het nominale bedrag van de lening en het als lening gestorte bedrag als rente begrepen in de aflossing. Of sprake is van de pari-variant of de disagio-variant hangt af van de feiten, waarbij met name de emissieprospectus van belang is(19).
3.3 De converteerbare obligatielening dient te worden onderscheiden van een warrantlening. Warrants kunnen worden omschreven als waardepapieren waarin het recht is belichaamd om gedurende een zeker tijdvak een bepaald aantal aandelen te kopen tegen een vooraf vastgestelde koopprijs. Bij warrants staat dit recht echter naast het recht op aflossing in geld van de hoofdsom; bij de uitoefening van de warrant blijft de obligatielening derhalve in stand. Anders dan conversierechten zijn warrants gewoonlijk afzonderlijk verhandelbaar. Ook bij warrants kan onderscheid worden gemaakt tussen de pari- en disagio-variant (zie hiervoor). Gelet op het karakter van het conversierecht en van de warrant kunnen deze rechten worden beschouwd als door de debitrice zelf geschreven call-opties, zij het dat er een koppeling bestaat met een obligatielening.
3.4 Converteerbare obligatieleningen moeten ook worden onderscheiden van de zogenaamde exchangeable obligatieleningen en indexleningen. Exchangeables geven de obligatiehouder het recht om al dan niet voorwaardelijk of onder tijdsbepaling aflossing van de obligatie te verlangen in andere vermogenstitels, veelal (certificaten van) aandelen in een groepsvennootschap (dus niet in de emittent)(20). Indexleningen zijn leningen waarvan de hoogte van de aflossing gekoppeld is aan de waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld het prijsindexcijfer voor gezinsconsumptie, de waarde van goud of van aandelen(21).
3.5 Converteerbare obligaties verenigen zowel de kenmerken van obligaties als van aandelen in zich en hebben derhalve een hybride karakter(22). De waardeontwikkeling van de lening hangt samen met de waardeontwikkeling van de aandelen waarin de converteerbare lening kan worden omgezet. De obligatiehouder is zowel schuldeiser als potentieel aandeelhouder. Het is mede vanwege dit hybride karakter dat over de vraag of de conversieverplichting bij de vennootschap tot een bedrijfslast leidt, en zo ja, tot welk bedrag, zeer verschillend werd gedacht(23). Grofweg konden er tot de arresten van 19 juni 1996 drie verschillende visies worden onderscheiden:
1. De omwisselverplichting ligt in de vennootschappelijke kapitaalsfeer en heeft derhalve geen invloed op de winst van de emittent.
2. De omwisselverplichting ligt in de ondernemingssfeer van de emittent. De vestiging en waardeveranderingen van de omwisselverplichting beïnvloeden derhalve de winst van de emittent. Bij omwisseling geldt de marktwaarde van de converteerbare obligatie als kapitaalstorting.
3. De vestiging van de omwisselverplichting ligt in de ondernemingssfeer van de emittent. De waarde van de omwisselverplichting bij uitgifte van de obligatie is een bedrijfslast voor de emittent. Latere waardeveranderingen van de omwisselverplichting liggen in de vennootschappelijke kapitaalsfeer van de emittent en hebben derhalve geen invloed op de winst van de emittent. (...)(24).
3.6 De voorstanders van de eerste visie vonden onder meer steun in het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1956, nr. 12 790, BNB 1956/244, waarin was beslist dat de uitgifte van aandelen zowel a pari als met agio de winst- en verliesrekening van de vennootschap niet raakt. De tweede opvatting gaat ervan uit dat, zolang de converteerbare obligaties nog niet zijn omgewisseld, de waardeveranderingen van het conversierecht in de winstsfeer van de vennootschap liggen(25). In dit kader werd onder andere een beroep gedaan op HR 19 november 1947, B. 8418, waar de Hoge Raad had geoordeeld dat nu de inkoop van converteerbare obligaties geschiedde in het bedrijfsbelang, het bedrag dat boven de nominale waarde (en de lopende rente) was verschuldigd ter zake van de inkoop tot de bedrijfskosten behoorde.
3.7 Gaandeweg won de hiervoor beschreven derde visie veld(26). Hierbij werd aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van (de parivariant van) de warrant zoals nader uiteengezet in de Resolutie van 26 februari 1986, BNB 1986/113. De warrant verbonden aan een a pari uitgegeven obligatielening werd als vooruit ontvangen rente in het jaar van uitgifte van de lening in de heffing van inkomstenbelasting betrokken (hetgeen bevestiging vond in HR 23 mei 1990, nr. 25 999, BNB 1990/206). Deze Resolutie bepaalde voorts dat de vennootschap de schuld uit hoofde van de warrantobligatielening op haar balans diende op te nemen voor de contante waarde; het bedrag dat zij bij de uitgifte van de obligatielening meer ontving dan de contante waarde van die lening vormde een informele kapitaalinbreng. Aangenomen werd dat de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting bij een converteerbare obligatielening hetzelfde moest zijn als bij een warrantlening, ook al werd in de praktijk slechts de couponrente belast en bracht de vennootschap slechts dit bedrag in aftrek. De staatssecretaris was eveneens de mening toegedaan dat het conversierecht in de inkomstenbelasting diende te worden betrokken (hiervan getuige het Besluit van 18 augustus 1995, nr. DB95/125M, BNB 1995/289). De Hoge Raad besliste echter anders.
4 De arresten van 19 juni 1996
4.1 In de arresten HR 19 juni 1996, nrs. 30 045 en 30 046, BNB 1996/299 en 300, na conclusies van Plv. P-G Van Soest, heeft de Hoge Raad de vraag naar de belastbaarheid van het conversierecht en de aftrekbaarheid van de conversieverplichting beantwoord(27). In de casus met nummer 30 045 had belanghebbende in 1976 voor nominaal ƒ 10.000.000 83/4% achtergestelde, in (nieuw uit te geven) gewone aandelen converteerbare obligaties uitgegeven tegen een koers van 100%. De rente op een vergelijkbare lening zonder conversierecht zou 103/4% hebben bedragen. De conversie (van obligaties in aandelen van belanghebbende zelf) vond in het jaar 1985 plaats. Belanghebbende stelde zich primair op het standpunt dat het bedrag aan gemist agio ter zake van de conversie aftrekbaar was en subsidiair dat het verschil tussen de marktrente voor leningen zonder conversierecht en de onderhavige lening in aftrek kon worden gebracht. Inzake de primaire stelling overwoog het hof dat het bij conversie gederfde agio in de kapitaalsfeer lag. Het hof besliste voorts dat de vennootschap die converteerbare obligaties heeft uitgegeven evenmin voornoemd renteverschil ten laste van het resultaat kon brengen.
4.2 Plv. P-G Van Soest achtte het cassatiemiddel gegrond en concludeerde:
-4.8. De constatering dat de nieuwe aandeelhouder in de inkomstenbelasting betrokken kan worden, rechtvaardigt het totale bedrag dat hij op de aandelen stort, bij de vennootschap als kapitaal aan te merken, namelijk ten dele als vennootschapsrechtelijk gestort kapitaal (het nominale bedrag van het aandeel) en ten dele als informeel gestort kapitaal (dat in dit geval wel agio genoemd mag worden).
-4.9. Maar aangezien het door de obligatiehouder genoten en bij hem belaste voordeel ten laste van de vennootschap is gekomen, rechtvaardigt zulks ook dat het tegelijkertijd ten laste van de winst van de vennootschap gebracht wordt.
-4.10. Hetgeen nu geldt voor obligatiehouders die particuliere natuurlijke personen zijn, geldt a fortiori voor andere obligatiehouders.
4.3 Anders dan de Plv. P-G, achtte de Hoge Raad 's hofs beslissing juist. De relevante overwegingen luiden:
-3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat eerst op het moment dat de obligatiehouder zijn wil tot omwisseling kenbaar maakt, belanghebbende de plicht heeft aandelen uit te geven op evenvermelde basis; dat op dat moment er de mogelijkheid is dat belanghebbende op uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van de obligatiehouder verkrijgt; dat het gemis van dit hogere bedrag, dat bij de uitgifte van de aandelen aan derden had kunnen worden verkregen, in de kapitaalsfeer ligt en voor haar niet kan leiden tot enige aftrek in de winstsfeer.
-3.2.2. (...), [naar 's Hofs oordeel is] (...) het belangrijkste kenmerk [van het conversierecht] (...) dat niet de schuldenaar maar alleen de houder van de obligatie met het conversierecht bepaalt of hij, afhankelijk van een buiten hem om tot stand komende koersontwikkeling van aandelen, van dit recht gebruik gaat maken. (...).
-3.4. De debiteur van een converteerbare obligatielening is verplicht - naast de periodieke rentevergoeding - de hoofdsom van de lening volgens de overeengekomen voorwaarden aan de crediteur te betalen; indien de crediteur van zijn conversierecht gebruik maakt, wordt als regel diens stortingsplicht ter zake van de door de debiteur aan hem uitgegeven aandelen in de debiteur geheel of ten dele verrekend met zijn recht op betaling van de hoofdsom. Dit brengt mee dat het conversierecht geacht moet worden deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. Hieruit vloeit voort dat voor de berekening van de inkomsten uit vermogen van de houder van de obligatie slechts de feitelijk als rente ontvangen bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - in aanmerking worden genomen. Een redelijke wetstoepassing, die mede recht doet aan de samenhang die er dient te bestaan tussen de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, brengt dan mee dat ook bij de bepaling van de winst van de debiteur van een dergelijke obligatie slechts de feitelijk als rente betaalde bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - als kosten worden aangemerkt. 's Hofs beslissing is derhalve juist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4.4 In het arrest met zaaknummer 30 046, waarbij de enige houder van de converteerbare obligatielening een naar Zwitsers recht opgerichte commanditaire vennootschap is, gebruikt de Hoge Raad dezelfde hierboven aangehaalde rechtsoverweging. Uit het gegeven dat de Hoge Raad in deze zaken geen afzonderlijke aandacht heeft besteed aan de specifieke hoedanigheid van de obligatiehouders, wordt in de literatuur over het algemeen afgeleid, dat niet de werkelijke belastingheffing bij de obligatiehouder van belang is, maar de belastingheffing bij de (gefingeerde) binnenlandse particuliere obligatiehouder(28). Ik meen ook dat de conclusie kan worden getrokken dat het voor wat betreft de 'samenhang-gedachte' niet draait om de heffing over het conversierecht bij een individuele obligatiehouder.
4.5 In zijn overwegingen maakt de Hoge Raad geen onderscheid tussen converteerbare obligatieleningen van de pari-variant en van de disagio-variant. In de literatuur wordt verschillend gedacht over de vraag of de Hoge Raad in deze zaak is uitgegaan van de pari-variant of de disagio-variant(29). Zij die betogen dat de Hoge Raad is uitgegaan van de pari-variant menen dat alleen dan aftrek van het conversierecht aan de orde kan komen, omdat bij de disagio-variant geen sprake kan zijn van een vergoeding voor verstrekt leenvermogen: de obligatiehouder heeft zelf voor het conversierecht betaald. Dit argument acht ik overtuigend. De converteerbare obligatieleningen waren bovendien a pari uitgegeven, zodat de pari-variant ook om deze reden meer voor de hand ligt.
4.6 De beslissing van de Hoge Raad getuigt van een juridisch begrip inkomsten uit vermogen ex artikel 24 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Het conversierecht wordt als een onderdeel van de bron (het in de obligatie belichaamde, onzelfstandige vermogensrecht) gezien en niet als vrucht van die bron, zodat alleen de feitelijke als rente ontvangen bedragen als inkomsten uit vermogen bij de particuliere obligatiehouder kunnen worden belast. Kennelijk ligt aan de overweging van de Hoge Raad ten grondslag het feit dat het conversierecht - anders dan een warrant - niet los kan worden verhandeld; het is geen zelfstandig vermogensrecht(30). Geen betekenis komt toe aan de economische realiteit waarin het conversierecht door beide partijen bedoeld is mede een vergoeding te zijn voor de terbeschikkingstelling van de hoofdsom(31).
4.7 De vraag of een vergoeding betaald door de debiteur van een geldlening onderdeel van de bron vormt of een vergoeding voor het gemis van de hoofdsom vormt, is ook aan de orde gekomen in een aantal arresten over indexleningen(32). De Hoge Raad besliste hier kort gezegd dat de bijschrijving op een lening krachtens de indexeringsclausule belast is ex artikel 24 Wet IB 1964. Ook in het geval dat de indexering afhankelijk wordt gesteld van de waardeontwikkeling van bijvoorbeeld een beursaandeel, zal de verhoging van de lening op grond van de waardestijging van het aandeel gekwalificeerd worden als inkomsten uit vermogen (vergelijk HR 17 december 1980, nr. 19 282, BNB 1981/87 voor een bijboeking uit hoofde van waardestijging van een onroerende zaak). Uit deze arresten lijkt te volgen dat de omvang van de bron wordt bepaald door het nominale bedrag van de vordering. In welke waarde-eenheid de vordering is uitgedrukt vormt dus een belangrijke vaststelling. Hetgeen boven de hoofdsom wordt betaald aan de crediteur, is voor hem rente. Een converteerbare obligatielening kent naast de aflossing in geld een alternatieve "aflossingsmogelijkheid": de conversie op verzoek van de obligatiehouder; de terugbetaling van de hoofdsom luidt in geld of vindt naar keuze van de crediteur plaats in aandelen. Het is niet geheel duidelijk hoe de arresten van 19 juni 1996 zich verhouden tot de genoemde arresten over indexleningen. Duidelijk is wel dat het conversierecht anders dan een waarde-index volgens de Hoge Raad onderdeel uitmaakt van de hoofdsom. De hoofdsom van een converteerbare obligatielening luidt met andere woorden niet louter in geld(33).
De arresten van 19 juni 1996 en de converteerbare obligatielening met kasvariant
4.8 Kenmerk van de obligatieleningen in HR BNB 1996/299-300 is dat eerst op het moment waarop de obligatiehouder zijn wil tot omwisseling kenbaar maakte, voor de debitrice de plicht bestond om aandelen uit te geven. Behalve dat het hier niet ging om 'reverse convertibles' of verplicht converteerbare obligaties, valt uit het feitencomplex op te maken dat de debitrice daar niet de mogelijkheid had om op een conversieaanbod een aan de actuele marktwaarde van de conversieaandelen gerelateerd geldbedrag te betalen. Een dergelijk beding, veelal aangeduid met de term 'cash alternative', 'kasvariant', komt in sommige converteerbare obligatieleningen voor(34). Een geconverteerde obligatieverbintenis met kasvariant is over het algemeen civielrechtelijk te duiden als een facultatieve verbintenis: de vennootschap dient aandelen te verschaffen (de primaire prestatie), maar kan kiezen voor een subsidiaire prestatie, een geldsom, die dezelfde waarde heeft als de primaire prestatie(35). Het beding voorziet dus niet in de aanpassing van de waarde van de prestatie. Of er in een dergelijk geval daadwerkelijk aandelen worden uitgegeven hangt nu niet alleen af van de obligatiehouder, maar ook van de debitrice/emittent, de schrijver van het call-optierecht. De kasvariant valt mijns inziens fiscaaljuridisch te karakteriseren als een overeengekomen mogelijkheid tot afkoop van het conversierecht door de debitrice(36). Indien de conversieverplichting wordt afgekocht, is duidelijk dat geen (gehele of gedeeltelijke) verrekening kan plaatsvinden van een stortingsplicht ter zake van uitgegeven aandelen met het recht op betaling van de hoofdsom. Het is echter de vraag of de overwegingen van de Hoge Raad analoog kunnen worden toegepast op een conversieverplichting die een dergelijke afkoopmogelijkheid kent. Ik meen deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden. Ook bij een converteerbare obligatielening zonder afkoopmogelijkheid is geenszins zeker of daadwerkelijk aandelen worden uitgegeven; behalve dat dit afhangt van de wil van de obligatiehouder, moet in sommige gevallen om conversie worden geloot of is de debitrice gerechtigd conversie te weigeren indien onmiddellijke aflossing plaatsvindt(37). De enkele afkoopmogelijkheid doet mijns inziens niet, of onvoldoende, af aan het karakter van converteerbare obligatielening. Er is civieljuridisch sprake van een converteerbare obligatielening en zolang niet is afgekocht, bestaat in beginsel de mogelijkheid dat er aandelen in de emittent zullen worden uitgegeven. Voor de obligatiehouder is ook dit (afkoopbare) conversierecht een deel van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht dat niet los daarvan kan worden verhandeld. De vermogensstijging van het conversierecht wordt trouwens verzilverd zowel bij conversie als bij afkoop van dit recht door de vennootschap. Het is bovendien niet zo dat afkoop van een converteerbare obligatielening alleen kan plaatsvinden indien dit reeds bij emissie is overeengekomen: ik kan mij ook situaties voorstellen waarbij met wederzijds goedvinden, de obligatiehouder bij conversie genoegen neemt met een andere prestatie dan die hem verschuldigd is (te weten geld in plaats van aandelen), terwijl dit niet is voorzien bij de uitgifte van de converteerbare obligatielening. Ik zie niet in waarom onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen converteerbare obligatieleningen waarbij reeds bij de aanvang in een afkoopmogelijkheid is voorzien en die waarbij dat niet het geval is, maar afkoop naderhand wordt overeengekomen.
4.9 Indien echter het waardeverloop van het aandeel slechts een rekeneenheid ter bepaling van de aflossing van de lening vormt, en het op voorhand bij de uitgifte uitgesloten is dat aandelen in de debitrice/emittent worden uitgegeven, is naar mijn mening geen sprake meer van een converteerbare obligatielening. Het gaat dan om obligaties waarvan het af te lossen bedrag afhangt van de koers of prijs van effecten. Hetzelfde kan gelden indien zich nadien omstandigheden voordoen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de uitgifte van aandelen feitelijk of juridisch onmogelijk is geworden. Indien de obligatiehouder op geen enkele wijze als mogelijke toekomstige aandeelhouder van de debitrice/emittent kan worden beschouwd, is de verhouding tussen de geldgever en de geldnemer er slechts een van schuldeiser en schuldenaar(38). De hoofdsom luidt nu slechts in geld en niet meer in geld óf aandelen(39). Indien de verrekeningsmogelijkheid waarop de Hoge Raad doelt in zijn arresten van 19 juni 1996 met andere woorden op voorhand is (of later wordt) uitgesloten, valt de grond voor analoge toepassing van de aangehaalde rechtsoverweging naar mijn mening weg.
4.10 In geval wel sprake is van een converteerbare obligatielening in voormelde zin (dus een obligatielening waarbij het niet uitgesloten is dat aandelen in de debitrice/emittent zullen worden uitgegeven), meen ik dat de beslissing van 19 juni 1996 ook meebrengt dat in geval van afwikkeling van het conversierecht door afkoop bij de binnenlandse particuliere obligatiehouder, geen belaste inkomsten kunnen worden geconstateerd(40). De afkoopsom voor het conversierecht vormt immers de tegenwaarde van het onbelaste vermogensrecht. De afkoop van een conversierecht kan derhalve niet op één lijn worden gesteld met de vervroegde aflossing of een rechtstreekse aflossing tegen een hoger bedrag dan de nominale waarde van de vordering. Nu de evenwichtsgedachte meebrengt dat (bij afkoop) de tegenwaarde voor het conversierecht bij de debitrice/emittent niet in aftrek kan worden gebracht, wijkt dit resultaat af van dat waartoe de Hoge Raad kwam in zijn (hiervoor reeds genoemde) arrest HR 19 november 1947, B. 8418 dat op inkoop van converteerbare obligaties zag. Met Zwemmer meen ik, dat dit arrest na de converteerbare obligatielening-arresten als achterhaald kan worden beschouwd(41).
Het conversierecht bij een vennootschapsbelastingplichtige obligatiehouder
4.11 Door de binnenlandse particuliere obligatiehouder tot uitgangspunt te nemen, worden enerzijds splitsingsproblemen voorkomen die zouden kunnen ontstaan indien de converteerbare obligatiehouders verschillende fiscale hoedanigheden en woonstaten hebben. Anderzijds kan het als maatstaf nemen van een gefingeerde obligatiehouder tot situaties leiden waarin slechts in abstracto evenwicht bestaat tussen de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, maar de werkelijkheid er één is van dubbele heffing. De kritiek op de arresten van 19 juni 1996 richt zich dan ook met name op de mogelijke onevenwichtige heffing indien de converteerbare obligaties door andere personen worden gehouden dan binnenlandse particuliere obligatiehouders, waaronder vennootschapsbelastingplichtige lichamen.
4.12 De arresten HR 16 december 1981, nr. 20 914, BNB 1982/72 en HR 11 juni 1986, nr. 22 968, na conclusie A-G Verburg, BNB 1987/201 zien op de fiscale positie van de vennootschapsbelastingplichtige crediteur bij conversie van obligaties in aandelen of ruil van aandelen in converteerbare obligaties. In de eerstgenoemde zaak besliste de Hoge Raad dat het bij conversie behaalde voordeel door de obligatiehouder - die reeds een deelneming in de debitrice bezat - niet onder de deelnemingsvrijstelling viel. De Hoge Raad overwoog:
dat het middel uitgaat van de opvatting dat de voordelen uit het aan een converteerbare obligatie verbonden conversierecht zijn aan te merken als voordelen uit een toekomstig aandeelhouderschap en dat deze voordelen derhalve kunnen vallen onder de in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vervatte deelnemingsvrijstelling; dat deze opvatting echter niet juist is; dat het conversierecht deel uitmaakt van de rechten die de houder van een converteerbare obligatie als schuldeiser tegenover de schuldenaar van de obligatie toekomen; dat de deelnemingsvrijstelling, voor zover te dezen van belang, uitsluitend betrekking heeft op de voordelen welke worden genoten uit hoofde van het aandeelhouderschap van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, zodat deze vrijstelling voor het door belanghebbende uit hoofde van het conversierecht genoten voordeel geen toepassing kan vinden; (...).
4.13 Belanghebbende in het arrest uit 1986 had tegen uitreiking van eigen aandelen vrijwel alle aandelen van een andere vennootschap (A) alsmede de van A in omloop zijnde converteerbare obligaties op nieuw uit te geven aandelen verworven. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen belanghebbende boven de nominale waarde van de converteerbare obligaties A heeft betaald ter verkrijging van die converteerbare obligaties de tegenwaarde van het recht op conversie vormde en dat die betaling uitsluitend werd ingegeven om het recht op nieuw uit te geven aandelen A te verwerven, althans om te voorkomen dat derden dat recht zouden houden of verkrijgen. Uitgaande van die oordelen, heeft het Hof terecht geoordeeld dat die uitgave moet worden gerekend tot de kostprijs van de verworven deelneming A. Aan laatstvermeld oordeel staat niet in de weg dat tussen aandelen en converteerbare obligaties civielrechtelijke verschillen bestaan, noch dat de verwerving van aandelen en de verwerving van converteerbare obligaties onder andere omstandigheden dan de onderhavige tot verschillende gevolgen voor de belastingheffing leiden. (...).
4.14 Bartel annoteerde in BNB 1987/201:
Uit de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad is af te leiden dat ook naar zijn oordeel het conversierecht afzonderlijk kan worden bezien, en dat dit recht dus niet zonder meer ondergaat in de schuldeisersverhouding. Het arrest lijkt hiermee op gespannen voet te staan met het eerder gewezen arrest van 16 december 1981, BNB 1982/72*, m.n. J. Verburg. (...). De strekking van de deelnemingsvrijstelling - in de deelnemingsverhouding te voorkomen dat eenzelfde bedrijfsresultaat tweemaal in de vennootschapsbelasting wordt betrokken - brengt naar mijn oordeel met zich mede dat ook indien een beperkt deel van het complex aandeelhoudersrechten (bijvoorbeeld claims) wordt vervreemd, waarbij de waarde is terug te voeren op de winst(capaciteit) van de vennootschap, de deelnemingsvrijstelling steeds van toepassing zou behoren te zijn. (...). De Hoge Raad heeft onder meer in het arrest van 16 dec. 1982, BNB 1982/72* deze opvatting niet gehuldigd. Transacties in "beperkte'' rechten leiden tot winst of verlies, zolang geen sprake is van "aandeelhouderschap''. Het onderhavige arrest heeft lichte twijfel gezaaid of het conversierecht als afzonderlijk bedrijfsmiddel moet worden aangemerkt dan wel opgaat in de deelneming, waartoe dan alle rechten uit het complex aandeelhoudersrechten worden gerekend. Eerstgenoemde zienswijze ligt aan BNB 1982/72* ten grondslag; wellicht laatstgenoemde opvatting aan het onderhavige arrest. (...). Nieuwe rechtspraak zal duidelijk maken of de leer van de Hoge Raad, zoals neergelegd in BNB 1982/72*, is omgebogen.
Zwemmer meent dat het arrest uit 1986 onjuist is:
Het conversierecht maakt een integraal onderdeel uit van de converteerbare obligatie en kan daarvan niet worden afgesplitst. Hoogstens had gesteld kunnen worden dat de converteerbare obligaties in het gestelde geval geen reële betekenis hadden naast de aandelen en dat de kostprijs van de converteerbare obligaties in dit specifieke geval in haar geheel aan de aandelen moest worden toegerekend(42).
4.15 In de literatuur is naar aanleiding van de arresten van 19 juni 1996 verdedigd dat in deelnemingsverhoudingen de deelnemingsvrijstelling op de conversierechten van toepassing zou moeten zijn. Dit zou voor vennootschapsbelastingplichtige obligatiehouders leiden tot een evenwichtigere belastingheffing (de 'samenhang-gedachte') welke door de Hoge Raad lijkt te zijn beoogd. Deze opvatting gaat ervan uit dat de conversierechten door de vennootschap uitgegeven pseudo-aandeelhoudersrechten zijn. Bavinck schrijft hierover:
Een voorbeeld voor een door de vennootschap zelf uitgegeven waardepapier dat onder de deelnemingsvrijstelling kan vallen vormt de converteerbare obligatielening. Gezien de recente arresten HR 19 juni 1996 (...) kan worden opgemaakt dat de Hoge Raad grote waarde hecht aan het feit dat bij conversie de aflossingsverplichting wordt verrekend met de volstortingsverplichting. Hierdoor heeft de converteerbare obligatielening een dualistisch karakter: enerzijds dat van een geldlening, en anderzijds dat van mogelijk (toekomstig) bewijs van aandeelhouderschap (na conversie aandelen). Het is derhalve niet ondenkbaar dat de Hoge Raad zal terugkomen op het arrest van 16 december 1981, BNB 1982/72 waarin beslist werd dat de converteerbare obligatielening niet mocht worden meegetrokken in de deelnemingsvrijstelling van de moedervennootschap. (...)(43). (...). Dit zou ook passen in de lijn van het later gewezen arrest van de HR van 11 juni 1986, nr. 22 968, BNB 1987/201, waarin beslist werd dat het voor het conversierecht betaalde bedrag onderdeel van de kostprijs van de deelneming vormde. In dat arrest wordt de koopsom voor de converteerbare obligatie als het ware gesplitst in een bedrag betaald als schuldeiser en een bedrag als semi-aandeelhouder. De houder verkrijgt hierdoor een dubbele kwaliteit. Ook in dit arrest gaat de Hoge Raad derhalve van het hybride karakter van de converteerbare obligatielening uit. (...)(44).
4.16 Een tegenovergestelde opvatting - de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor het conversieresultaat is uitgesloten omdat het een voordeel uit hoofde van een schuldeisersverhouding is - werd echter ook verdedigd(45). Bij de behandeling van de werknemersoptiearresten en het falconsarrest kom ik terug op de vraag in hoeverre HR BNB 1982/72 zou zijn achterhaald door latere jurisprudentie.
Samenhang-gedachte; winst- of kapitaalsfeer
4.17 De Hoge Raad heeft in de arresten van 19 juni 1996 niet expliciet tot uitdrukking gebracht of de conversieverplichting zich in de vennootschappelijke kapitaalsfeer of de winstsfeer bevindt. Impliciet kan echter naar mijn mening uit de overwegingen van de Hoge Raad worden afgeleid dat de conversieverplichting naar zijn opvatting in de winstsfeer is gelegen. Indien de vennootschap geen aftrekpost ter zake van de conversieverplichting kan opvoeren omdat zij tot de kapitaalsfeer behoort, zou het beroep van de Hoge Raad op een redelijke wetstoepassing niet nodig zijn geweest: in dat geval behoeft immers geen acht te worden geslagen op de fiscale behandeling van het conversierecht bij de particuliere obligatiehouder(46). Uit de overwegingen van de Hoge Raad zou tevens kunnen worden afgeleid dat de waardeveranderingen van het conversierecht na toekenning ervan tot de winstsfeer worden gerekend: de Hoge Raad past de evenwichtsgedachte zowel toe voor de waarde van het conversierecht op het moment van emissie van de converteerbare obligatie als voor het gemiste agio bij conversie en volgde niet de overweging van het hof dat het gemiste agio in de kapitaalsfeer van de vennootschap is gelegen. In deze optiek blijft het conversierecht tot het moment van conversie of aflossing van de lening tot de sfeer van het vreemd vermogen behoren. Dit is in lijn met de eerder gewezen arresten B. 8418, en BNB 1982/72. Zoals Hofstra het verwoordde: er bestaat wel een potentieel aandeelhouderschap, maar dat is nog geen reëel feit(47). Het arrest HR BNB 1987/201 valt echter niet goed in deze reeks te plaatsen omdat de Hoge Raad hier - anders dan in HR BNB 1982/72 - de converteerbare obligatie lijkt te splitsen in een obligatielening en een conversierecht, waarbij (de waarde van) het conversierecht niet tot het resultaat wordt gerekend.
4.18 Een aantal schrijvers is nadat de arresten uit 1996 zijn gewezen (maar vóór de werknemersoptiearresten van 21 februari 2001, die hierna aan de orde komen), ingegaan op de fiscale gevolgen van afkoop van conversierechten voor de vennootschap. Zij zien de converteerbare obligatiehouder als een potentieel aandeelhouder. Zo schrijft Bartel over de inkoop van converteerbare obligaties of de afkoop van het conversierecht door de vennootschap:
Voor een goede beoordeling van de converteerbare obligatiefiguur met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting, dient men deze te splitsen in het complex rechten van een obligatie van het ten tijde van de emissie gangbare rentetype en het complex rechten met betrekking tot het potentiële aandeelhouderschap. Het eerste complex rechten ligt geheel binnen de ondernemingssfeer van de vennootschap, het tweede complex raakt de winstsfeer van de vennootschap niet, maar beïnvloedt de verhouding tussen de winstgerechtigden onderling, evenals bijvoorbeeld het claimrecht bij een aandelenemissie(48). (...) (de wijziging in) het complex rechten met betrekking tot het potentiële aandeelhouderschap [behoort] geen invloed te hebben op de winst van de vennootschap. Afkoop van het conversierecht of de waarde van het conversierecht bij inkoop van de converteerbare obligaties vormt naar mijn mening dan ook geen bedrijfslast(49).
4.19 Van Sonderen brengt een splitsing aan tussen de toekenning van het conversierecht en de latere waardemutaties. Hij schrijft:
Het toekennen van het omwisselrecht aan een vreemd vermogenverschaffer is mijns inziens een bedrijfslast. De waarde van het conversierecht bij uitgifte van de converteerbare obligatie komt ten laste van de winst van de emittent. De omwisselverplichting ligt in de vennootschappelijke kapitaalsfeer van de emittent. Waardeveranderingen hebben geen invloed op de winst van de emittent. (...). Een conversieverplichting dient mijns inziens dezelfde invloed op de winst van de emittent te hebben als andere potentiële verplichtingen om aandelen te emitteren. Deze verplichtingen kunnen bijvoorbeeld bestaan tegenover verschaffers van vreemd vermogen (warrantleningen) of werknemers (personeelsopties). In zijn arrest BNB 1996/300 heeft de Hoge Raad een beroep op gelijke behandeling echter uitdrukkelijk verworpen(50).
Artikel 10b Wet op de vennootschapsbelasting 1969
4.20 De vraag of de conversieverplichting in de winst- of kapitaalsfeer is gelegen werd actueel bij de invoering van de forfaitaire rendementsheffing: uit de parlementaire behandeling van de (Invoeringswet) Wet inkomstenbelasting 2001 volgt dat de wetgever ervoor beducht was dat vennootschappen die een converteerbare obligatielening hadden uitgegeven de stelling zouden betrekken dat haar conversieverplichtingen in aftrek kunnen worden gebracht, omdat de toegekende rechten alsmede de waardeontwikkeling daarvan bij de schuldeisers deel uitmaken van de grondslag waarover het forfaitaire rendement wordt berekend. Dezelfde vrees van aanzienlijke budgettaire consequenties bestond ook voor de als vergoeding toegekende warrants en andere optierechten. Met name vond de wetgever het ongewenst indien de waardeontwikkelingen van eigen aandelen invloed kunnen uitoefenen op de winstberekening. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de latere waardemutaties van de conversie- en warrantverplichting volgens de wetgever kostenposten vormen die zich voordoen in de kapitaalsfeer:
Een conversierecht betreft immers een kostenpost die zich voordoet in de kapitaalsfeer en niet in de winst- en verliessfeer. Tegen deze achtergrond is er dan ook geen aanleiding, (...), aan het bedrijfsleven tenminste een aftrek toe te staan die gelijk is aan de fictieve heffing bij de particulier(51).
Op het tijdstip van toekenning kan de waarde van het conversierecht worden gesteld op de contante waarde van het verschil tussen de over de lening feitelijk verschuldigde rente en de marktrente. Stel dat deze waarde 20 bedraagt. Indien op dat tijdstip de koers van de aandelen waarop het conversierecht is uitgegeven 100 bedraagt en de conversiekoers eveneens 100 is, zal bij een waardestijging van de aandelen tot 150 op het tijdstip van uitoefening van het conversierecht, de uiteindelijke waarde van het conversierecht op 50 worden gesteld. De waarde op het moment van toekenning ter hoogte van 20 is derhalve aangegroeid tot 50. De vraag is of deze 50 ten laste van het resultaat zou kunnen worden gebracht, terwijl de vennootschap deze bedragen feitelijk niet betaalt. Indien die 50 ten laste van het resultaat zou kunnen worden gebracht, zou dit tot gevolg hebben dat indien wordt geconverteerd in uit te geven aandelen, de vennootschap kosten ten laste van het resultaat zou kunnen brengen, terwijl die kosten in het geheel niet worden gemaakt. Het betreft namelijk een kostenpost die zich voordoet in de kapitaalsfeer van de vennootschap en niet in de verlies- en winstsfeer. De vennootschap wordt er niet "armer" door(52).
4.21 Het eerste lid van het per 1 januari 2001 ingevoerde artikel 10b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb)(53) regelt dat indien een belastingplichtige (schuldenaar) een lening is aangegaan waarvan de vergoeding geheel of gedeeltelijk bestaat uit aandelen in of rechten om aandelen te verwerven in het kapitaal van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam, bij de bepaling van de winst slechts die bedragen in aftrek komen die als periodieke rente - anders dan in de vorm van de hiervoor bedoelde aandelen of rechten - zijn overeengekomen. Bij converteerbare obligatieleningen (pari-variant) is met andere woorden in lijn met HR BNB 1996/299-300 onder artikel 10b Wet Vpb geen plaats voor aftrek van de waarde(verandering) van de conversieverplichting. Het is van belang dat winstbewijzen, lidmaatschapsrechten en bewijzen van deelgerechtigdheid alsmede winstrechten en rechten waarvan de waarde afhankelijk is van de waardeontwikkeling van de aandelen met aandelen worden gelijkgesteld (lid 2). Duidelijk wordt zo dat voor aftrek van bedragen betaald ter zake van de afkoop van de conversieverplichting (zoals bij de kasvariant) onder het huidige regime geen plaats is.
4.22 Het is nu de vraag of - mede gelet op de (hierna te bespreken) later gewezen jurisprudentie aangaande werknemersopties en het falconsarrest - de Hoge Raad de waardemutaties van de conversieverplichting terecht tot de winstsfeer van de vennootschap heeft gerekend en de evenwichtsgedachte heeft toegepast. De Hoge Raad wordt in de onderhavige zaak met andere woorden voor de keuze geplaatst of de houder van een conversierecht gelijk kan worden gesteld met een aandeelhouder en of dit eveneens geldt voor een converteerbare obligatielening die - als de onderhavige - per kas wordt afgewikkeld. Het belang van de vraag of de conversieverplichting (na uitgifte) in de winst- of kapitaalsfeer dient te worden geplaatst, dus of de houder van een conversierecht kan worden beschouwd als respectievelijk een schuldeiser of als een (pseudo-)aandeelhouder(54) is vooreerst gelegen in de mogelijke toepassing van de deelnemingsvrijstelling (op conversierechten) bij een vennootschapsbelastingplichtige obligatiehouder. Deze toepassing ligt in het verlengde van de plaatsing van de conversieverplichting in de kapitaalsfeer, want zij zou naar mijn mening op voorhand uitgesloten zijn indien de obligatiehouder tot het moment van conversie louter als schuldeiser wordt gezien. Voorts heeft het antwoord op voormelde vraag consequenties voor onder meer de omvang van het fiscale vermogen van de vennootschap, het gestorte kapitaal bij liquidatie van de vennootschap en inkoop van aandelen alsmede wellicht voor de kapitaalsbelasting(55).
5 De werknemersoptiearresten en het falconsarrest
5.1 HR 15 oktober 1996, nr. 31 589, BNB 1997/47 betrof een vennootschap die ten titel van arbeidsbeloning aan drie van haar werknemers optierechten op nieuwe aandelen verleende. De werknemers werden hiervoor belast op de voet van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. De toekenning van de opties leidde ertoe dat belanghebbende agio misliep in vergelijking met de situatie dat de aandelen ter beurze waren uitgegeven. Het hof stond hiervoor geen aftrek toe en oordeelde op grond van het hiervoor vermelde arrest HR BNB 1956/244, dat de optieverlening de winst van belanghebbende niet drukte. De Hoge Raad kwam terug van zijn bekritiseerde leer van HR BNB 1956/244(56) en overwoog op het door belanghebbende tegen de uitspraak ingestelde beroep in cassatie:
-3.3. (...). De waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen, in welke vorm ook, dient als ondernemingskosten te worden aangemerkt. De verplichting, ontstaan door de toekenning van de onderhavige optierechten, kan derhalve, zoals belanghebbende in zijn subsidiaire standpunt voor het Hof heeft betoogd, als zodanig ten laste van de winst worden gebracht. (...).
Van der Geld annoteert in de BNB:
-4. (...). Deze overweging geeft nog geen duidelijkheid omtrent de exacte fiscale duiding. Moeten we tegenover de kostenpost bij het toekennen van de aandelenoptierechten op het moment van toekenning informeel kapitaal constateren (en dus ook boeken) of boeken we op dat moment een optieverplichting en ontstaat er pas informeel kapitaal bij uitoefening van het optierecht? De verschillen tussen beide mogelijkheden zijn theoretisch aanzienlijk en kunnen ook praktisch groot zijn. Niet alleen zijn de inbrengers van het informeel kapitaal verschillend (de zittende aandeelhouders dan wel de van hun optierecht gebruik makende nieuwe aandeelhouders), maar ook het uiteindelijk als informeel kapitaal te beschouwen bedrag (en daarom ook de totale te nemen fiscale last) kan aanzienlijk verschillen. (...).
5.2 Meer duidelijkheid omtrent de vraag wanneer bij opties informeel kapitaal kan worden geconstateerd, boden de zogenaamde werknemersoptiearresten (of februari-arresten) van 21 februari 2001, nr. 35 074, BNB 2001/160, en nr. 35 639, BNB 2001/161. In beide gevallen had een vennootschap aan haar werknemers (of de werknemers van een in een fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappij) optierechten toegekend op nieuw uit te geven aandelen. A-G Van Kalmthout gaf de stand van zaken na HR BNB 1997/47 voor wat betreft de toekenning van eigen aandelen of opties op eigen aandelen in zijn conclusie voor zaaknummer 35 639, als volgt weer:
-6.8. (...). (i) De uitgifte van nieuwe aandelen, het verlenen van rechten tot het nemen van nieuwe aandelen, alsmede het bij voorovereenkomst toekennen van rechten op uitgifte van nieuwe aandelen, zijn handelingen die zich naar hun aard in beginsel afspelen buiten de fiscale winstsfeer van een NV. Niettemin kunnen deze handelingen ondernemingskosten opleveren, namelijk in ieder geval voor zover deze voor werknemers hebben geleid tot voordelen in de zin van de inkomstenbelasting. In zoverre is de waarde van de ontstane rechtsbetrekking bij de werkgever aftrekbaar. Een en ander berust op de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting. (...).
- 7.3. (...). In gevallen waarin deze samenhang als doorslaggevend beschouwd moet worden, kan het antwoord alleen maar zijn dat de waardeontwikkeling van een optie na het moment waarop deze door de werknemer is genoten in de zin van inkomstenbelasting de winstsfeer niet meer beïnvloedt.
-7.4. Evenals de meeste schrijvers heb ik stellig de indruk dat in het geval van BNB 1997/47, waarin het ging om opties op nieuwe aandelen, de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting cruciaal is geweest voor de aftrekbaarheid van de waarde van de opties. Weliswaar is het argument niet door de Hoge Raad in zijn rechtsoverwegingen gebruikt, en dat is natuurlijk enigszins verwonderlijk indien het werkelijk dragend voor de beslissing is geweest. Maar, zoals in de literatuur meermalen is betoogd, sluit een `samenhang-presumptie' in BNB 1997/47 zeer goed aan bij andere arresten, waarin is geoordeeld over informele kapitaal stortingen in de kostensfeer en waarin het argument wel kenbaar een doorslaggevende rol heeft gespeeld (de arresten van 8 juli 1986, BNB 1986/295 en BNB 1986/296, alsmede de arresten van 19 juni 1996, BNB 1996/299 en BNB 1996/300). (...).
-7.5. Het voorgaande brengt mee dat naar mijn mening de verdere waardeontwikkeling van een door een werknemer genoten optie op nieuwe aandelen buiten de winstsfeer blijft. (...).
5.3 De Hoge Raad overwoog (zaaknummer 35 074, BNB 2001/160):
-3.1. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1996, nr. 31 589, BNB 1997/47, geoordeeld dat tot de ondernemingskosten slechts kan worden gerekend de waarde van de aan de werknemers toegekende optierechten ten tijde van de toekenning. Dat oordeel is juist. De houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld. Het waardeverloop van de optie heeft derhalve geen invloed op het fiscale resultaat. (...).
-3.2. (...). Ten tijde van het toekennen van de optie vindt tot het bedrag van de waarde van de optie in belanghebbende een informele kapitaalinbreng plaats. (...). Zoals bij de bespreking van middel I is overwogen, gaat de uitoefening van het optierecht buiten het fiscale resultaat van belanghebbende om.
5.4 De rechtsoverwegingen van arrest nr. 35 639 zijn nagenoeg gelijkluidend. Uit een extra rechtsoverweging volgt dat irrelevant is of het optierecht betrekking heeft op nieuw te emitteren aandelen of op reeds geplaatste aandelen die in het kader van afwikkeling van de optie worden ingekocht:
-3.1 (...). Ook het resultaat op aandelen die zouden zijn ingekocht om aan de optieverplichting te voldoen, raakt de winstsfeer niet, aangezien die aandelen dan als ingetrokken dienen te worden beschouwd. (...).
5.5 In de arresten HR 30 november 2001, nr. 36 713, BNB 2002/80, HR 8 maart 2002, nr. 36 714, BNB 2002/155 en HR 22 maart 2002, nr. 36 392, na conclusie A-G Van Kalmthout, BNB 2002/185, is de lijn van HR BNB 2001/160-161 bevestigd. In HR BNB 2002/185 kon de door belanghebbende gedane uitgaaf (afkoopsom) betaald aan de optiehouders ter verwerving van de optierechten op nieuwe aandelen in de met haar in een fiscale eenheid verbonden dochtermaatschappij niet ten laste van haar resultaat worden gebracht. De fiscale gevolgen van deze koop werden gelijkgesteld met de koop van aandelen in de dochtermaatschappij. De Hoge Raad overwoog:
-3.2. (...). Het middel slaagt evenwel waar het klaagt dat het Hof ten onrechte de door belanghebbende voor de verwerving van die optierechten gedane uitgaaf ten laste van haar resultaat heeft gebracht. De houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld (HR 21 februari 2001, nr. 35 074, BNB 2001/160). Dit heeft tot gevolg dat de voor de verwerving van de optierechten in de dochtermaatschappij gedane uitgaaf op gelijke wijze als wanneer aandelen zouden zijn verworven, dient te worden gerekend tot de kostprijs van de deelneming in de dochtermaatschappij, zodat deze uitgaaf bij het bepalen van de winst van belanghebbende buiten beschouwing moet blijven. (...).
5.6 De werknemersoptiearresten roepen de vraag op hoe ver de gelijkstelling van een optiehouder met een aandeelhouder reikt, en meer bijzonder of de optiehouder ook voor wat betreft de deelnemingsvrijstelling gelijk kan worden gesteld met een aandeelhouder(57). Uit het falconsarrest, HR 22 november 2002, nr. 36 272, na conclusie A-G Wattel, BNB 2003/34, volgt dat de vennootschapsbelastingplichtige optiehouder de deelnemingsvrijstelling deelachtig kan worden voor het optievoordeel. In deze zaak werd bij de oprichting van A NV een achtergestelde obligatielening met winstafhankelijke rente uitgegeven, oorspronkelijk genomen door een bank. Aan elke obligatie van nominaal ƒ 1000 werden zeven zogenoemde falcons verbonden. Deze (beursgenoteerde) falcons: 'fixed term agreements for long term call options on existing securities', belichaamden het recht om gedurende een bepaalde periode een bestaand gewoon aandeel in A NV te kopen. In 1990 heeft belanghebbende al haar gewone aandelen, geblokkeerde aandelen (oftewel aandelen die juridisch aan een administratiekantoor zijn overgedragen), preferente aandelen en falcons verkocht. In geschil is onder meer of de verkoopopbrengst op de falcons onder de deelnemingsvrijstelling valt. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
-3.3.1. (...). Indien het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel wordt opgesplitst, zoals in casu door het schrijven van een optie op dat aandeel, strookt het met die strekking [van de deelnemingsvrijstelling] bij beide belanghebbenden bij dat aandeel de deelnemingsvrijstelling toe te passen, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt voor alle voor- en nadelen van dat aandeel, een en ander met inachtneming van het navolgende.
-3.3.2. Indien de houder van een als deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) aan te merken pakket aandelen aan een derde het recht geeft een of meer van de in zijn bezit zijnde aandelen voor een vastgestelde prijs te kopen (calloptie), geldt dat de vergoeding die de houder van de deelneming voor die optie ontvangt onder de deelnemingsvrijstelling valt en dat bij gebruikmaking van de optie als
vervreemdingsprijs voor de deelneming geldt de prijs die de derde met gebruikmaking van de optie voor de deelneming betaalt (optie-uitoefenprijs). Aldus valt het resultaat dat de houder van de deelneming met de optie realiseert onder de deelnemingsvrijstelling.
-3.3.3. (...).
-3.3.4. In het hierboven (...) geschetste stelsel past het om ingeval de optie wordt uitgeoefend, bij de verkrijger van de deelneming als verkrijgingsprijs in aanmerking te nemen de optie-uitoefenprijs, vermeerderd - in geval van een putoptie verminderd - met de ter zake van het verstrekken van het optierecht betaalde vergoeding. Aldus zal het resultaat op de optie ook bij hem onder de deelnemingsvrijstelling vallen.
-3.3.5. Het in punt 3.3.1 vermelde uitgangspunt brengt ook mee dat het resultaat op een optie op tot een deelneming behorende aandelen eveneens onder de deelnemingsvrijstelling valt indien de optie uiteindelijk niet of niet geheel wordt uitgeoefend. Dit heeft tot gevolg dat dan de door de houder van een calloptie betaalde vergoeding en de door de schrijver van een putoptie ontvangen vergoeding onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Dit is anders indien de houder respectievelijk de schrijver van de optie bij uitoefening van de optie geen deelneming zou hebben verkregen.
-3.3.6. Het in 3.3.5 overwogene geldt eveneens indien het calloptierecht wordt vervreemd of de putoptieverplichting wordt overgedragen. Dan zal het resultaat op de optie onder de deelnemingsvrijstelling vallen indien de houder van de calloptie, respectievelijk de schrijver van de putoptie, bij uitoefening van de optie een deelneming zou hebben verkregen.
De Vries annoteert in de BNB:
-3. (...). Afgezien van bijzondere gevallen zal degene die uitsluitend een callrecht of een afnameverplichting heeft er zake van een deelneming, slechts een beperkt economisch belang bij de desbetreffende aandelen hebben. (...). De gevolgtrekking kan dan ook niet anders luiden dan dat de Hoge Raad het concept van BNB 1986/118c* heeft laten varen (...).
-7. (...). Ik zie geen reden om aan te nemen dat de gelijkstelling die de Hoge Raad in zijn nieuwe jurisprudentie voorstaat, niet eveneens zou gelden voor optierechten op nieuw uit te geven aandelen. Weliswaar heeft het onderhavige arrest betrekking op rechten die zijn gevestigd op bestaande aandelen, maar ik vermag niet in te zien waarom de voor- en nadelen die zijn behaald met opties op nieuw uit te geven aandelen niet eveneens onder de deelnemingsvrijstelling kunnen vallen. Vanuit deze gedachtegang is het geen grote stap meer om aan te nemen dat ook de positieve resultaten die voortvloeien uit een conversierecht samenhangend met een converteerbare (obligatie)lening, objectief zijn vrijgesteld. In die zienswijze komt aan HR 16 december 1981, nr. 20 914, BNB 1982/72, met noot van J. Verburg, niet langer de betekenis toe die daaraan door velen in de literatuur tot voor kort werd gegeven. Echter, de door de Hoge Raad gekozen bewoordingen laten dit rechtscollege volop ruimte om hierover te zijner tijd desgewenst anders te oordelen. (...).
Implicaties van de werknemersoptiearresten voor conversierechten
5.7 Het gelijkstellen van een optiehouder met een aandeelhouder in relatie tot de vennootschap die het optierecht heeft verleend, betekent een nieuw gezichtspunt op het kapitaal- en aandeelhoudersbegrip: het is immers niet zeker dat de werknemers de opties op de nieuw uit te geven aandelen of de bestaande aandelen uitoefenen. De vraag of en de mate waarin informeel kapitaal wordt geboekt ten tijde van het toekennen van de opties is onafhankelijk van de mate waarin daadwerkelijk van de opties gebruik zal worden gemaakt. De hiervoor aangehaalde overweging van de werknemersoptiearresten, dat een houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, tot die vennootschap in een rechtsbetrekking staat die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld, is algemeen gesteld. Met name is zij niet beperkt tot optierechten op aandelen in het kapitaal die worden toegekend aan werknemers. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel nr. 27.896 'Wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van opties aan werknemers' wordt de houder van een converteerbare obligatie aangemerkt als een pseudo-aandeelhouder:
De[...] overweging [van de Hoge Raad in de februari-arresten] is algemeen gesteld en bijvoorbeeld niet beperkt tot werknemersopties. Ik ben dan ook van oordeel dat het waardeverloop van de optieverplichting bij een warrant en bij een converteerbare obligatie geen invloed heeft op de fiscale winst. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan het met ingang van 1 januari 2001 ingevoegde artikel 10b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (58).
Dit sluit ook aan bij de wetsgeschiedenis bij de Wet van 24 juni 1998, Stb. 370, ('aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten'), waar conversierechten verbonden aan converteerbare obligaties en warrants materieel gelijk worden gesteld met aandelenoptierechten(59). In de literatuur treft men over het algemeen evenzeer de opvatting aan dat de werknemersoptiearresten gelden voor conversierechten en warrants van obligatieleningen(60). Deze opvatting treft men zowel aan voor het stelsel van vóór 2001 als voor de situatie na invoering van de forfaitaire rendementsheffing; hierna ga ik op eerstgenoemde situatie in. Voor wat betreft warrants, meen ik dat het resultaat van de werknemersoptiearresten - de waarde van de optie op het moment van uitgifte komt in aftrek en latere waardemutaties liggen in de kapitaalsfeer - in lijn ligt met de Resolutie van 26 februari 1986 en het arrest HR BNB 1990/206. Warrants zijn in meerdere opzichten vergelijkbaar met werknemersopties. Zij zijn beide los verhandelbaar, en ze worden belast op het moment van uitgifte bij de houder. Voor wat betreft conversierechten heeft de Hoge Raad destijds echter gekozen voor een andere fiscale behandeling dan voor de warrants. Het gegeven dat de Hoge Raad het conversierecht anders heeft behandeld dan de warrant komt, naar aan te nemen valt, voort uit het gegeven dat dit recht niet separaat verhandelbaar is. De Hoge Raad zou diezelfde redengeving kunnen gebruiken om conversieverplichtingen, ook na de werknemersoptiearresten, anders te behandelen dan de verplichtingen uit hoofde van opties en warrants: het conversierecht is niet los verhandelbaar, maar maakt onlosmakelijk onderdeel uit van de obligatie zodat dit recht voor de vennootschap na uitgifte van de converteerbare obligatielening vreemd vermogen blijft. Het gegeven dat het conversierecht onderdeel uitmaakt van de beloning van de vreemdvermogensverschaffer zou voor de Hoge Raad kortom reden kunnen zijn om conversierechten ook na uitgifte tot de vreemdvermogenssfeer van de vennootschap te blijven rekenen. Van Eijsden schrijft hierover:
In HR 19 juni 1996, BNB 1996/299-300, stelde de Hoge Raad dat het conversierecht geacht moest worden deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. Zou dit in de visie van de Hoge Raad ook gelden voor de vennootschapsbelasting, [NOOT 19 Dat dit ook zou gelden voor de vennootschapsbelasting, zou afgeleid kunnen worden uit HR 16 december 1981, BNB 1982/72, (...)] dan zou dit mogelijk betekenen dat volgens de Hoge Raad het conversierecht tot aan het moment van conversie of aflossing onlosmakelijk onderdeel blijft uitmaken van de obligatie, met als gevolg dat het conversierecht tot de vreemdvermogenssfeer blijft behoren. Dit zou dan tevens betekenen dat zolang het conversierecht niet is uitgeoefend, de obligatiehouder alleen als crediteur kan worden aangemerkt en niet als quasi-aandeelhouder. In deze visie blijven de arresten HR 21 februari 2001, BNB 2001/160-161, (...) voor converteerbare obligaties zonder gevolgen, omdat voornoemde arresten betrekking hadden op een "losstaand" optierecht, en niet op een conversierecht dat blijkens de arresten van juni 1996 geacht wordt deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. (...)(61).
5.8 Ik ben van mening dat de civielrechtelijke benadering van het conversierecht in HR BNB 1996/299-300 weliswaar aansluit bij het begrip rente in de inkomstenbelasting, maar niets van doen heeft met de vraag of de conversieverplichting van een vennootschap in het belang is van haar bedrijfsuitoefening en dus in de ondernemingssfeer ligt of deel uitmaakt van de vennootschappelijke betrekkingen met de aandeelhouders, dus in de kapitaalsfeer ligt. De toekenning van een conversierecht is evenals die van een werknemersoptie een vergoeding voor een aan de onderneming ter beschikking gestelde productiefactor, zodat de kosten daarvan op de totaalwinst in aftrek komen. Naar analogie van het arrest HR BNB 1997/47 dient de waarde van de op het moment van emissie aan de obligatiehouder toegekende vergoeding (het conversierecht) als ondernemingskosten te worden aangemerkt; vervolgens leidt de evenwichtsgedachte ertoe dat de vennootschap voor de conversieverplichting geen aftrekpost kan claimen (vergelijk HR BNB 1996/299-300). Maar de verplichting tot uitgifte van aandelen zelf kan slechts worden gealloceerd in de relatie met de potentiële aandeelhouders, hetgeen een splitsing van het vermogensrecht (de converteerbare obligatie) na uitgifte impliceert. Ik zie derhalve niet in waarom voor vergoedingen aan verstrekkers van vreemd vermogen zoals het conversierecht iets anders dan voor andere houders van optierechten zou moeten gelden. De houder van een conversierecht staat derhalve naar mijn mening tot de debitrice/emittent in een zodanige rechtsbetrekking dat alle transacties tussen hen buiten de winstsfeer van de vennootschap worden afgewikkeld.
5.9 Vanwege de samenhang-gedachte zijn de 19 juni 1996-arresten in de literatuur in verband gebracht met de kostenarresten HR 8 juli 1986, BNB 1986/293 tot en met BNB 1986/297(62), waar geen informeel kapitaal kon worden geconstateerd bij bevoordelingen van een vennootschap in de kostensfeer door particuliere aandeelhouders die niet voor het niet-genoten bedrag konden worden belast. Omdat de (particuliere) houders van conversierechten evenmin voor het conversierecht kunnen worden belast onder de Wet IB 1964, zou aangevoerd kunnen worden dat het aanmerken van de conversieverplichting na uitgifte van de lening als informeel kapitaal van de vennootschap niet geheel te rijmen is met de kostenarresten. Ik meen echter dat de analogie met de kostenarresten - die niet compleet is, omdat de transactie bij uitgifte van de converteerbare obligatielening een zakelijke is - niet in de weg staat aan de plaatsing van de conversieverplichting na uitgifte in de kapitaalsfeer.
5.10 Aannemende dat de potentiële verplichtingen om aandelen te emitteren zich na uitgifte in de kapitaalsfeer van de optieverlenende vennootschap bevinden, zal het verschil tussen de waarde van de aandelen ten tijde van de emissie en de conversiekoers de winst van de emitterende vennootschap niet beïnvloeden. Evenmin is plaats voor aftrek van het bedrag dat aan een optiehouder als schadevergoeding wordt betaald in het kader van afkoop van zijn optierechten, als zijnde een transactie tussen een pseudo-aandeelhouder en de vennootschap die buiten de winstsfeer dient te worden afgewikkeld. Dit impliceert dat de door de Hoge Raad in de arresten van 19 juni 1996 gegeven redengeving voor de niet-aftrekbaarheid van het gederfde agio mijns inziens aanpassing zou behoeven, omdat zij niet geheel in overeenstemming is met de visie dat de houder van een conversierecht als een aandeelhouder kan worden beschouwd.
Deelnemingsvrijstelling voor de houders van conversierechten?
5.11 Een groot aantal schrijvers meent dat de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing kan zijn op conversierechten en dat HR BNB 1982/72 met het falconsarrest is achterhaald(63). Zij achten het gegeven dat een conversierecht is gekoppeld aan een obligatielening niet doorslaggevend voor een andere fiscale behandeling.
5.12 Het falconsarrest had betrekking op een situatie van opsplitsing van het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel, in die zin dat een bestaande aandeelhouder niet meer het gehele economische belang heeft bij het aandeel: hij heeft aan een derde een calloptie gegeven op één of meer in zijn bezit zijnde aandelen. Indien de omstandigheid dat het bestaande aandelen betrof voor de Hoge Raad doorslaggevend is geweest voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, zal dit arrest geen gelding hebben voor converteerbare obligaties waarbij (immers veelal) nieuwe aandelen worden uitgegeven. Een mogelijk onderscheid tussen opties op bestaande en nieuwe aandelen sluit aan bij onder meer HR 15 maart 1995, nr. 29 745, na conclusie Plv. P-G Van Soest, BNB 1995/177, waarin werd beslist dat 'nog geen aandelen waren uitgegeven en dus ook nog geen juridische of economische eigenaar bestond' (r.o. 3.5, laatste volzin). Van het opsplitsen van een belang bij een tot een deelneming behorend aandeel is bij nieuwe aandelen geen sprake. Nu de Hoge Raad in de werknemersoptiearresten zowel de optiehouder op bestaande als op nieuwe aandelen op één lijn heeft gesteld met een aandeelhouder voor de winstbepaling van de optieverlenende vennootschap, zou een onderscheid tussen opties op bestaande en nieuwe aandelen voor wat betreft de deelnemingsvrijstelling, wat mij betreft, echter niet erg voor de hand liggen. In HR BNB 2002/185 werd de voor de verwerving van de optierechten op nieuwe aandelen in een dochtermaatschappij gedane uitgaaf tot de kostprijs van de deelneming in de dochtermaatschappij gerekend. Ook gelet op de strekking van de deelnemingsvrijstelling (voorkomen dat in deelnemingsverhoudingen dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken) zou het naar mijn mening geen verschil mogen uitmaken of het opties op bestaande of conversierechten op nieuwe aandelen betreft. Ik meen derhalve voorshands dat HR BNB 1982/72 als achterhaald kan worden beschouwd, maar geheel zeker ben ik hier niet van.
Conversierechten met afkoopmogelijkheid voor de debitrice/emittent
5.13 In de onderhavige zaak heeft belanghebbende een deel van de conversie in contanten afgewikkeld, omdat zij er niet naar streefde haar eigen vermogen te vergroten. Interessant is wellicht om na te gaan wat de fiscale behandeling zou zijn van andere mogelijkheden om bij conversie vergroting van het eigen vermogen te voorkomen. Ik zie daartoe twee mogelijkheden, waarbij er in beide gevallen geen sprake is van een voor de vennootschap aftrekbare last. Allereerst kunnen - gelijktijdig met de conversie waarbij nieuwe aandelen worden uitgegeven - een gelijk aantal bestaande aandelen worden ingekocht waarna deze vervolgens worden ingetrokken. Hierdoor blijft het totale aantal uitstaande aandelen per saldo gelijk aan het aantal vóór de conversie en is de vennootschap een som verschuldigd van de beurskoers vermenigvuldigd met het aantal ingekochte aandelen. Deze som kan dan worden beschouwd als een terugbetaling van kapitaal, ofwel, voor zover het op aandelen gestorte bedrag te boven gaat, als een winstuitdeling (vergelijk HR 14 november 1956, nr. 12 894, BNB 1957/20). Een andere mogelijkheid bestaat uit de conversie van obligaties in bestaande in plaats van nieuwe aandelen. Als de lijn van de werknemersoptiearresten zou worden doorgetrokken naar conversierechten, maakt het geen verschil uit of nieuwe aandelen worden uitgegeven of bestaande aandelen worden ingekocht om aan de conversieverplichting jegens de obligatiehouders te voldoen. Doornebal gaat uitdrukkelijk op deze kwestie in en meent dat de argumenten die de Hoge Raad in zijn arresten van 21 februari 2001 heeft aangevoerd tegen aftrek van de cash outflow bij de vennootschap die werknemersopties heeft uitgegeven en die bij de uitoefening van deze opties bestaande aandelen inkoopt en aan de werknemers doorverkoopt, (...) eveneens [kunnen] worden aangevoerd tegen aftrek van de cash outflow bij de vennootschap die een converteerbare obligatielening heeft uitgegeven en die bij conversie bestaande aandelen inkoopt en aan de obligatiehouders doorverkoopt(64).
5.14 Het is evenwel de vraag in hoeverre de werknemersoptiearresten en het falconsarrest analoog kunnen worden toegepast op opties (of conversierechten) die worden afgewikkeld via de kas (cash-settled opties); is in dergelijke situaties nog sprake van pseudo-aandeelhouderschap en zou toepassing van de deelnemingsvrijstelling aan de orde kunnen komen? Onderscheid kan worden gemaakt tussen (1) callopties die uiteindelijk in contanten worden afgewikkeld, (2) callopties waarvan op voorhand al vaststaat dat zij in contanten worden afgewikkeld (een zogenaamd verplicht cash-settlement) en (3) callopties waarbij ofwel de houder/koper ofwel de schrijver/verkoper kan kiezen voor een 'cash settlement'. In de onderhavige zaak gaat het overigens om conversierechten waarbij de schrijver kan kiezen voor een cash settlement, nadat de obligatiehouder heeft gekozen voor uitoefening van zijn optie; de laatste categorie derhalve.
5.15 Voor wat betreft de eerste hiervoor onderscheiden categorie opties, meen ik dat de werknemersoptiearresten analoog kunnen worden toegepast, reeds omdat in HR BNB 2002/185 is beslist dat de afkoop van optierechten buiten de winstsfeer wordt afgewikkeld. Dit is ook in lijn met het falconsarrest waaruit volgt dat een resultaat op een optie op tot een deelneming behorende aandelen eveneens onder de deelnemingsvrijstelling kan vallen indien de optie uiteindelijk niet of niet geheel wordt uitgeoefend (r.o. 3.3.5 en 3.3.6). Vergelijk ook HR 18 juni 2004, nr. 40 159, VN 2004/45.11 (artikel 81 Wet RO), waaruit volgt dat schadevergoeding betaald ter zake van ontbinding van een optieovereenkomst valt onder de deelnemingsvrijstelling.
5.16 Voor wat betreft de overige twee categorieën opties ligt een en ander minder duidelijk.
5.17 Ik wijs vooreerst op het recente Besluit van 6 oktober 2004, nr. CPP2004/1351M, VN 2004/58.18, waar het een bijzondere aandelenoptieregeling betreft waarbij de aandelen direct na verkrijging moesten worden verkocht aan de beurs. Dit betreft materieel een situatie waarbij op voorhand vaststaat dat de opties in contanten worden afgewikkeld. De staatssecretaris antwoordt op de vraag hoe de aan de werknemers toegekende rechten moeten worden behandeld voor de vennootschapsbelasting:
(...) dat het aan de werknemer toegekende recht voor de vennootschapsbelasting aftrekbaar is op het moment van toekenning; (...). Voor de volledigheid voeg ik hier nog aan toe dat het verdere waardeverloop van deze optieverplichting geen invloed heeft op de winst van de vennootschap, vanwege het kapitaalskarakter van de optieverplichting. (21 februari 2001, (...), BNB 2001/161).
Redactie Vakstudie-Nieuws tekent aan:
Met betrekking tot aandelenoptieregelingen ten behoeve van werknemers wordt er (...) algemeen vanuit gegaan dat de werknemer daadwerkelijk een belang bij het aandeel moet kunnen verkrijgen. (...). Indien de werknemer verplicht is de aandelen verkregen bij uitoefening ogenblikkelijk te vervreemden, heeft hij nooit een (direct) belang bij het aandeel (gehad). Materieel is de situatie gelijk te stellen aan die bij een SAR, de werknemer ontvangt per saldo een bedrag in geld dat afhankelijk is van de waardeontwikkeling van de aandelen in de werkgever. Een zodanige regeling wordt wel aan geduid als een oneigenlijke optieregeling (...). Voor de loonbelasting geschiedt de heffing evenals in geval van een SAR bij uitoefening(65). Uit de werknemersoptiearresten (...) volgt dat latere waardeveranderingen van een eigenlijke optie in de kapitaalsfeer vallen en de fiscale winst niet raken (...). Het is echter volstrekt onlogisch deze arresten toe te passen op oneigenlijke opties. Deze arresten zijn gebaseerd op de overweging dat de rechtsbetrekking van de houder van een aandelenoptie zodanig overeenkomst met die van een aandeelhouder dat deze fiscaal gelijk behandeld dient te worden. In geval van een oneigenlijke optie wordt nu juist in de loonbelasting geheven bij uitoefening omdat de houder van een zodanige optie materieel nooit aandeelhouder wordt.
5.18 De optiehouder of de houder van een conversierecht lijkt mij een potentieel aandeelhouder, ook als de vennootschap of hijzelf een keuzerecht hebben voor de afwikkeling per kas (vergelijk ook hetgeen ik in onderdeel 4.9 opmerkte over de vraag wanneer nog sprake is van een converteerbare obligatielening); ik meen dat zijn betrekking tot de vennootschap zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat ook transacties tussen hem en de vennootschap in de kapitaalsfeer worden afgewikkeld. Dit wordt anders indien er geen enkel uitzicht bestaat op uitgifte of levering van fysieke aandelen. Het gaat hierbij veelal om zuiver speculatieve contracten waarbij partijen, in plaats van de waardeontwikkeling van de aandelen, evengoed een ander referentiekader zouden kunnen gebruiken, zoals de waardeontwikkeling van de AEX-index of de koersontwikkeling van een willekeurig ander fonds. Ook een indexlening, waarvan de hoofdsom is gekoppeld aan de waarde van het aandeel van de debiteur, maakt van de crediteur nog geen potentieel aandeelhouder.
5.19 Uit het falconsarrest valt niet eenduidig op te maken of de mogelijkheid tot fysieke afwikkeling van een optie doorslaggevend is voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Bosch gaat van de veronderstelling uit dat het feit dat een optie (verplicht of naar keuze van de wederpartij) cash-settled is, geen verschil zou mogen maken voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling:
Het arrest van de Hoge Raad is geschreven vanuit de veronderstelling dat de optie zal worden afgewikkeld door levering van de aandelen. Het is echter ook mogelijk dat bepaald is dat de optie alleen in contanten zal worden afgewikkeld of dat een van de betrokken partijen kan besluiten dat de optie in contanten zal worden afgewikkeld. In dat geval zal de houder van een calloptie respectievelijk de schrijver van een putoptie nooit op grond van de optie aandelen verwerven welke deel gaan uitmaken van een deelneming. Niet duidelijk is of dit in de weg staat aan de toepassing van het systeem zoals ontworpen door de Hoge Raad. De situatie kan gelijk worden gesteld met de verwerving van het volledige economische belang bij een gewone optie. In dat geval zal immers in beginsel ook geen sprake kunnen zijn van verwerving van de juridische eigendom van de aandelen. Ook als wel de (juridische) eigendom van de aandelen wordt verkregen bij uitoefening van de optie, is het mogelijk om de verkregen aandelen ogenblikkelijk te verkopen. Verder heeft de Hoge Raad in r.o. 3.3.6 uitdrukkelijk beslist dat de opbrengst bij vervreemding van de calloptie door de houder c.q. van de putoptie door de schrijver onder de deelnemingsvrijstelling valt, ondanks het feit dat de desbetreffende partij in dat geval ook nooit de aandelen zal verkrijgen(66).
5.20 Voor wat betreft cash-settled opties, waarbij op voorhand al vaststaat dat zij in contanten worden afgewikkeld, zijn Van der Zande, Van Horzen, De Vries c.s. en Van der Stok, als ik hen goed begrijp, de opvatting toegedaan dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing zou moeten zijn op het optieresultaat. Zo schrijven De Vries c.s. bijvoorbeeld:
Geldt de in het falconsarrest uitgezette koers ook als op voorhand reeds vaststaat dat de opties nimmer zullen worden uitgeoefend, maar in kas zullen worden afgewikkeld (in het jargon: cash-settled-opties)?. (...). Het maakt in beginsel niet uit of de opties in kas worden afgewikkeld (...) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Hierbij maken wij een uitzondering voor de bijzondere situaties waarin op voorhand, dat wil zeggen op het moment van schrijven van de opties, al vaststaat dat de opties in kas zullen worden afgewikkeld en de optiehouder dus nimmer aandeelhouder zal worden. Alsdan kan naar onze mening niet worden volgehouden dat de optiehouder via de opties een belang heeft verkregen bij de aandelen in een vennootschap. De aandelen en het waardeverloop van deze effecten vervullen in een dergelijk geval namelijk geen andere functie dan die van rekeneenheid(67).
Uit dit citaat lijkt te volgen dat voor de hiervoor onderscheiden derde categorie de deelnemingsvrijstelling naar de opvatting van deze schrijvers zou moeten gelden zolang niet op voorhand vaststaat dat de opties in kas zullen worden afgewikkeld. De overige hiervoor genoemde auteurs zijn terughoudender. Van der Stok verdedigt bijvoorbeeld dat slechts indien het keuzerecht berust bij de koper plaats is voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling:
Aannemende dat de mogelijkheid van fysieke levering realiteitswaarde heeft, zou een gedachte kunnen zijn dat de optie alleen onder de deelnemingsvrijstelling kan vallen als de koper de keuze heeft (deze kan dan immers fysieke levering afdwingen). Bij een reële keuzemogelijkheid voor de verkoper hoeft deze nimmer de onderliggende aandelen te hebben en kan de optie niet binnen het bereik van de deelnemingsvrijstelling komen. Toegegeven, erg eenvoudig is dit allemaal niet, maar het voorkomt in elk geval dat "synthetische deelnemingen" kunnen worden gecreëerd waarbij de deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn op meer dan 100% van de aandelen(68).
5.21 Gelet op het voorgaande, kan ik mij in de opvatting vinden dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op opties waarbij op voorhand vaststaat dat zij in contanten worden afgewikkeld. Dit geldt naar mijn mening eveneens als later komt vast te staan dat geen uitgifte van fysieke aandelen zal plaatsvinden (in welk geval compartimentering aan de orde kan komen). Vanaf dat latere moment is de optiehouder geen potentieel aandeelhouder en kan hij ook geen deelneming verwerven. Omdat de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op conversierechten (met een afkoopmogelijkheid voor de debitrice/emittent) in het onderhavige geding niet aan de orde is, zal ik hier niet verder op ingaan en volsta ik met een verwijzing naar de hiervoor vermelde literatuur.
6 Valutakoersresultaten bij conversie
6.1 Over valutakoersresultaten bij converteerbare obligatieleningen gaat het arrest HR 25 april 1979, nr. 19 080, BNB 1979/210. Belanghebbende in deze zaak heeft in 1969 een in gewone aandelen converteerbare achtergestelde obligatielening geplaatst, tegen een koers van uitgifte van 100%. De obligatielening luidde in obligaties van USD 1000 en was achtergesteld bij de andere schulden. De dagkoers op het moment van uitgifte was USD 1 voor ƒ 3,60. De aandelen die bij conversie konden worden verkregen luidden in guldens. Per ultimo 1969 werd de schuld uit hoofde van deze lening gewaardeerd op basis van USD 1 voor ƒ 3,60, welke waardering ook in de fiscale balansen telkenjare en ook ultimo 1972 is aangehouden. Bij conversie werd het nominale bedrag van de aangeboden obligaties omgerekend op basis van voormelde dollarkoers. Elke obligatie had derhalve een waarde van ƒ 3.600. De relevante voorwaarde luidde:
(Art. 4.1.) De obligaties zijn met ingang van 1 januari 1971 tot en met 30 december 1984 te allen tijde ter keuze van de houders verwisselbaar in gewone aandelen in het kapitaal van de debitrice en wel zodanig dat een obligatie van US dollars 1000 recht geeft op gewone aandelen tegen een conversieprijs van ƒ 110 per aandeel groot nominaal ƒ 50 met dien verstande dat de conversieprijs kan worden aangepast overeenkomstig het hierna bepaalde. (...). 5. Bij conversie zal steeds per verwisseling het totale nominale bedrag van de aangeboden obligaties worden omgerekend op basis van US dollars 1 = ƒ 3,60 en het daaruit verkregen guldensbedrag zal worden gedeeld door de alsdan geldende conversieprijs. (...).
Toen in een later jaar (1972) van de mogelijkheid tot conversie gebruik werd gemaakt voor 4326 obligaties, bedroeg de koers van de USD gemiddeld 1 voor ƒ 3,20. De inspecteur nam voor de berekening van het belastbare bedrag het standpunt in dat slechts de tegenwaarde van het nominale bedrag van de voor conversie ingeleverde obligaties, berekend tegen de actuele dollarkoers ten tijde van conversie als gestort kapitaal kon worden aangemerkt. Het restant (4326 maal (ƒ 3600 minus ƒ 3200)) werd als koerswinst aangemerkt. In geschil bij het hof was, of belanghebbende bij gelegenheid van de conversie valutakoerswinst heeft genoten. Belanghebbende stelde dat op de bij conversie uitgegeven aandelen is gestort, de conversieprijs als nominaal kapitaal en het meerdere als agio, zodat geen koerswinst zou zijn ontstaan. Het hof stelde echter de inspecteur in het gelijk.
6.2 A-G Van Soest had een andere zienswijze en concludeerde:
Bij conversie gebeurt er nu niets anders dan dat het, reeds achtergestelde, vreemde vermogen volgens de tevoren bepaalde formule omgezet wordt in eigen vermogen. (...). Zouden de obligaties niet geconverteerd zijn, maar afgelost, dan zou daartoe (...) aan de activa een bedrag van ƒ 4.326.000 x 3,20 = ƒ 13.843.200 onttrokken moeten zijn, waartegenover de passiefpost van ƒ 15.573.600 verdwijnt. De overblijvende activa ten bedrage van ƒ 1.730.400 vallen ten gevolge van de opgetreden daling van de dollarkoers de belanghebbende toe als eigen vermogen, welk voordeel een vermogenstoeneming en derhalve een bestanddeel van de belastbare winst vormt. Aangezien het nu in het stelsel van de Nederlandse belastingen naar de winst gaat om de daadwerkelijk behaalde winst, meen ik, dat de bedoelde valutawinst alleen voor belasting in aanmerking komt, indien zij door middel van de aflossing aan de belanghebbende toevalt, en niet, indien er wegens de conversie van vermogensvooruitgang geen sprake is. Uit het vorenstaande volgt, dat naar mijn oordeel ook de beurskoers van de obligaties ten tijde van de conversie van geen betekenis is voor de bepaling van de hoogte van hetgeen bij de conversie als gestort kapitaal wordt aangemerkt (...). Indien de obligaties worden verwisseld in aandelen onder voorwaarden die de ruilverhouding nauwkeurig bepalen zonder dat daarbij nog gebruik gemaakt wordt van actuele valutaverhoudingen, is het van geen reëel belang meer, in welke munteenheid de schuld luidt. (...).
De Hoge Raad overwoog:
dat voor het antwoord op de vraag, welk bedrag als ingebracht vermogen bij conversie van obligaties in aandelen in aanmerking moet worden genomen, beslissend is de waarde van de schuld welke dientengevolge voor de vennootschap teniet gaat; dat het Hof bij de waardering van de bij de onderhavige conversie teniet gegane schuld ervan is uitgegaan dat die schuld in dollars luidde; dat echter uit 's Hofs uitspraak blijkt dat in geval van conversie van de onderhavige obligaties in aandelen de koerswaarde van de dollar was gefixeerd op ƒ 3,60; dat hieraan geen andere gevolgtrekking kan worden verbonden dan dat de werkelijke koers van de dollar in geval van conversie geen rol speelde, zodat in dat geval de schuld uit hoofde van de obligatielening in wezen in guldens luidde; dat hieruit volgt dat dit onderdeel van het middel terecht wordt voorgedragen zodat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Verburg annoteerde in de BNB:
3. (...). Het lijkt wel of de A-G wil zeggen dat de conversie onmogelijk een winst constaterende handeling kan opleveren, omdat het ingebrachte vermogen reeds aanwezig was, zij het aanvankelijk onder een andere titel. Alsdan is er ten tijde van de inbreng geen ruimte voor de driedeling: kapitaal, agio, winst. De laatste component valt af. Wordt aldus de episode vreemd vermogen niet (te) radicaal uitgewist? (...).
4. Ofschoon 's Hogen Raads ontkenning van het bestaan van valutawinst fnuikend is voor de vraag naar de belastbaarheid daarvan, behelst het arrest toch een overweging die de conclusie toelaat dat de HR zich weinig toegankelijk betoont voor de gedachtengang van de A-G. Immers, gesteld voor de vraag welk bedrag als ingebracht vermogen bij conversie van obligaties in aandelen in aanmerking moet worden genomen, acht de HR beslissend "de waarde van de schuld welke dientengevolge voor de vennootschap teniet gaat'. Zulks impliceert de mogelijkheid dat zich waardeverschillen voordoen met alle gevolgen daaraan verbonden voor de (fiscale) winstberekening. (...).
6.3 Dit arrest is besproken door onder meer Van der Geld(69), Bartel(70), Zwemmer(71), Kroon c.s.(72) en Meijer(73).
6.4 Indien een converteerbare obligatieschuld die in vreemde valuta luidt, wordt afgelost, wordt door de emittent na een koersdaling van die valuta ten opzichte van de gulden een valutawinst in guldens (of euro's) gerealiseerd. Uit HR BNB 1979/210 volgt dat bij conversie van obligaties in aandelen de waarde van de obligatieschuld in vreemde valuta op dat moment (tegen de koers ten tijde van conversie) als het bedrag van de storting geldt. Dit houdt in dat zich bij conversie waardeverschillen kunnen voordoen; er kan een valutakoerswinst kan ontstaan, omdat het ingebrachte vermogen reeds aanwezig was als vreemd vermogen en luidde in een inmiddels gedevalueerde valuta. De Hoge Raad formuleert vervolgens op voormelde regel een uitzondering, welke opgaat in geval bij conversie de koerswaarde van de vreemde valuta is gefixeerd, zodat de werkelijke koers van die valuta geen rol speelt. In dat geval van valutakoersgarantie heeft de emittent in wezen geen koerswinst op de obligatielening gerealiseerd. De hogere waarde van de schuld in guldens (of euro's) kan door de emittent als storting op aandelen worden aangemerkt.
6.5 Het is nu de vraag of de uitzonderingsregel van gefixeerde koersverhoudingen bij een converteerbare obligatielening zich beperkt tot situaties van conversie, of ook een bredere gelding kan hebben zoals voor situaties van aflossing waarbij de wisselkoers is gefixeerd en voor situaties van afkoop van het conversierecht met een gefixeerde conversiewisselkoers. Indien voor obligaties die (vervroegd) worden afgelost eveneens een gefixeerde koersverhouding zou gelden, worden de obligatiehouders afgelost tegen de historische koersverhouding in plaats van de actuele valutakoers. De emittent heeft op dit deel van de lening dan geen valutakoersrisico gelopen. In de casuspositie van HR BNB 1979/210 zou tegenover de passiefpost van ƒ 15.573.600 (de USD schuld gewaardeerd tegen de gefixeerde koers van ƒ 3,60) een zelfde bedrag aan de activa moeten worden onttrokken, zodat geen belastbare winst wordt geconstateerd. Ik meen derhalve dat de uitzonderingsregel een bredere gelding kan hebben en zich niet beperkt tot situaties van conversie.
7 De middelen van cassatie
7.1 In het eerste middel betoogt belanghebbende dat 's Hofs uitspraak moet worden vernietigd, omdat de datum van de vaststelling van de uitspraak, van het doen van openbare uitspraak en van de verzending aan partijen, 22 juli 2003, niet juist kan zijn; het proces-verbaal van de uitspraak is immers aan haar aangetekend verzonden op 15 juli 2003 en ontvangst ervan door belanghebbende is een dag later. Belanghebbende beroept zich in de toelichting bij het middel op HR 20 mei 1981, nr. 20.374, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1981/189, welk arrest is gewezen voor artikel 17 Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: WARB), dat naar haar mening ook onder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog gelding heeft. Zij betoogt voorts dat de uitspraak niet ex artikel 6:22 Awb in stand kan worden gelaten, nu zij door de door het Hof gevolgde handelwijze in haar procespositie is benadeeld:
Immers, door verzending van de uitspraak voorafgaande aan de datum van de vaststelling en van de uitspraak in het openbaar, is onduidelijkheid omtrent de termijn voor het instellen van beroep in cassatie ontstaan en kan zelfs gemeend worden dat deze termijn door de handelwijze van het Hof onbedoeld met een week is verkort. Daar komt bij dat een juiste vermelding van de datum van de uitspraak betekenis heeft voor de beoordeling van de bevoegdheid van het Hof(74).
7.2 In HR BNB 1981/189 kon de vermelde datum niet de datum zijn waarop de uitspraak van het hof was vastgesteld. Het voorschrift van artikel 17, lid 1, WARB werd door de Hoge Raad van zo wezenlijke betekenis geacht dat niet-inachtneming tot vernietiging van de uitspraak moest leiden. Dit oordeel lag in lijn met HR 2 oktober 1929, B. 4581 HR 4 november 1953, nr. 11 455, BNB 1953/306, en HR 5 september 1956, nr. 12 833, BNB 1956/263, waar het gevallen betrof van (ambtshalve) vernietiging van de uitspraak omdat niet was vermeld op welke datum de uitspraak was vastgesteld.
7.3 De uitspraak is kennelijk eerder verzonden dan de vermelde verzenddatum van 22 juli 2003. Dit wordt ook bevestigd door de staatssecretaris in het verweerschrift in cassatie. Het komt mij voor dat artikel 8:77 Awb, dat bepaalt dat de schriftelijke uitspraak vermeldt: (e.) de dag waarop de beslissing is uitgesproken, juncto artikel 27 AWR, is geschonden. In het arrest HR 24 december 1997, nr. 33 309, BNB 1999/30 deed zich een vergelijkbaar geval voor: de datering van de uitspraak (19 maart) lag daar vijf dagen na dagtekening van de verzending van de afschriften (14 maart) aan partijen. In cassatie deed de staatssecretaris eveneens een beroep op HR BNB 1981/189 en voerde aan dat de datum van 19 maart 1997 niet de datum kon zijn waarop de uitspraak was vastgesteld, waardoor de uitspraak niet in stand zou kunnen blijven. De Hoge Raad verwerpt dit middel(onderdeel) evenwel, en overweegt:
- 3.3. De datum van 's Hofs uitspraak, 19 maart 1997, is niet in overeenstemming te brengen met de aantekening van de griffier van het Hof op de aan partijen gezonden afschriften dat verzending plaatsvond op 14 maart 1997. De Hoge Raad gaat hieraan met toepassing van artikel 6:22 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht voorbij.
7.4 In het onderhavige geding is het enerzijds mogelijk dat de uitspraak eerder is verzonden dan de dag waarbij zij in het openbaar is uitgesproken. Anderzijds valt zeker niet uit te sluiten dat de openbare uitspraak door het Hof achterwege is gebleven, hetgeen een schending van artikel 8:78 Awb ('De rechtbank spreekt de beslissing (...), in het openbaar uit (...)') juncto artikel 27, lid 1 AWR, impliceert. Als ik uitga van deze laatste (meest verstrekkende) mogelijkheid, leidt zulks echter evenmin tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Een dergelijk geval, waarin verzuimd is uitspraak in het openbaar te doen, was aan de orde in HR 26 februari 1997, nr. 31 654, VN 1999/20.6. Voor zover relevant, overwoog de Hoge Raad:
3.2. (...). Voor zover de klacht inhoudt dat het Hof heeft verzuimd uitspraak in het openbaar te doen, moet de klacht voor gegrond worden gehouden, nu uit de uitspraak niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt dat de beslissing door het Hof in het openbaar is uitgesproken. Zij behoeft echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden. De Hoge Raad acht het verzuim voldoende hersteld door de openbare uitspraak van het onderhavige arrest.
7.5 Dan komt nog de vraag op wanneer de cassatietermijn aanvangt en of belanghebbende in casu is benadeeld door het vormverzuim. De termijn voor het instellen van beroep in cassatie vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, te weten de toezending van een afschrift van de uitspraak aan partijen (artikel 6:8, lid 1, juncto artikel 6:24 Awb) (zie HR 16 juni 1999, nr. 33 848, na conclusie A-G Ilsink, BNB 1999/287). Er is dus voor wat betreft de aanvang van de cassatietermijn geen lex specialis ten opzichte van artikel 6:8 Awb, zoals de artikelen 22j AWR en 26c AWR voor respectievelijk het instellen van bezwaar of beroep. Indien belanghebbende vanwege de onzekerheid omtrent de aanvang van de cassatietermijn het cassatieberoepschrift na afloop van de termijn zou hebben ingediend, zou artikel 6:11 Awb juncto artikel 6:24 Awb, naar aan te nemen valt, soulaas kunnen bieden. De onzekerheid omtrent de aanvang van de cassatietermijn behoort immers niet voor risico van belanghebbende te komen. Nu het beroep in cassatie gelet op voormelde aanvangsdatum tijdig is ingediend, is belanghebbende reeds daarom niet door het vormverzuim van de foutief vermelde datum van verzending benadeeld. Omdat belanghebbende voor het overige evenmin is benadeeld door de vormverzuimen, kan de Hoge Raad daaraan voorbij gaan met toepassing van artikel 6:22 juncto artikel 6:24 Awb. Het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
7.6 Bij het onderdeel 'vaststelling feiten' in de toelichting op het tweede middel (onderdelen II.1 tot en met II.4) wordt een viertal 'onjuistheden' in de door het Hof vastgestelde feiten naar voren gebracht. Aangevoerd wordt dat deze foutieve vaststellingen ertoe leiden dat de uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Geen van de geconstateerde onjuistheden leidt echter naar mijn mening tot een motiveringsgebrek in de uitspraak. Belanghebbende klaagt ten eerste over de (inderdaad onjuiste) weergave door het Hof van het effectieve rendement bij vervroegde aflossing van de lening in onderdeel 3.3.1, tweede gedachtestreepje, van de uitspraak. Maar er is hier geen sprake van een motiveringsgebrek, omdat het geschil niet ziet op de behandeling van de premies bij vervroegde aflossing, noch op de hoogte van deze premies of de daarbij gehanteerde uitgangspunten. De tweede foutieve vaststelling door het Hof betreft onderdeel 3.3.1 (derde gedachtestreepje) van de uitspraak. Daar heeft het Hof geschreven dat slechts de notering van de aandelen van belanghebbende aan de beurs te R, bepalend is voor de conversie. Uit het vierde gedachtestreepje van datzelfde onderdeel volgt echter dat het Hof met beide slotkoersen rekening heeft gehouden ("Afhankelijk van het door de obligatiehouder gekozen aandeel wordt de slotkoers van de beurs te Q dan wel de beurs te R gehanteerd"). Ook in dit opzicht is de uitspraak niet onbegrijpelijk. Ten derde, zo vervolgt het middel, is 's Hofs omschrijving van de kasvariant niet juist. Dit is naar mijn mening inderdaad het geval voor wat betreft de hoogte van het bedrag. Het Hof noemt een bedrag van x percent (slotkoers op de dag van aanbieding minus uitgiftekoers) van de nominale waarde van de aangeboden obligatie. Nu de omschrijving door het Hof van de kasvariant wel het wezen ervan juist weergeeft, is zijn oordeel niet onbegrijpelijk op dit punt. De vierde onjuiste vaststelling gaat over het door het Hof weergegeven restantbedrag van de lening per xx-yy-1994 (...); deze schrijf- of telfout is weliswaar 'slordig', maar maakt de uitspraak evenmin onbegrijpelijk. Dit gegeven is op geen enkele wijze van belang voor het materiële geschil.
7.7 Het tweede middel richt zich voorts tegen 's Hofs oordeel dat afwikkeling van de conversie via de kasvariant gelijk kan worden gesteld aan de afwikkeling van de conversie tegen toekenning van aandelen (HR BNB 1996/299-300) en de daarvoor gegeven redengeving. Voorafgaand aan de behandeling van dit onderdeel van het tweede middel, maak ik de volgende opmerking. Uit het voorgaande volgt dat naar mijn mening de houder van een conversierecht gelijk kan worden gesteld met een aandeelhouder. De omstandigheid dat bij de afwikkeling via de kasvariant geen aandelenband is ontstaan tussen belanghebbende en de obligatiehouders staat aan dit oordeel in beginsel niet in de weg. Dit wordt slechts anders indien kan worden vastgesteld dat de uitgifte van aandelen bij voorbaat onmogelijk is of nadien onmogelijk is geworden. Uit de door het Hof vastgestelde feiten valt niet op te maken dat hiervan in casu sprake is. Voor een dergelijke vaststelling is met name een enkele mededeling in het gepubliceerde jaarverslag dat belanghebbende voortgaat gebruik te maken van de mogelijkheid om conversie in contanten af te wikkelen, onvoldoende. Bovendien is in 1994 daadwerkelijk een deel van de ter conversie aangeboden obligaties in aandelen afgewikkeld (te weten voor een bedrag van USD m). Een en ander impliceert dat de afwikkeling van de som betaald aan de obligatiehouders ter zake van de kasvariant zich bij belanghebbende in de kapitaalsfeer bevindt. Ik kom derhalve anders dan de vaste jurisprudentie aangaande converteerbare obligatieleningen en het middel niet toe aan de evenwichtsgedachte voor de onderhavige afwikkeling van de transactie via de kasvariant. Voor zover het middel betoogt dat het gedeelte dat uitgaat boven de terugbetaling van de geleende geldsom bij afwikkeling via de kasvariant op grond van de evenwichtsgedachte van de belastbare winst van belanghebbende in aftrek dient te worden toegelaten, faalt het naar mijn mening reeds op deze grond. De einduitkomst van de uitspraak van het Hof dient naar mijn mening in stand te worden gelaten, met verbetering van de gronden.
7.8 Voor het geval de Hoge Raad wel mocht toekomen aan de toepassing van de evenwichtsgedachte, ga ik in op het middelonderdeel. Zoals uit onderdeel 4 van deze conclusie volgt, getuigt de rechtsoverweging waarin het Hof de afwikkeling van de conversie via de kasvariant gelijk heeft gesteld aan de afwikkeling van de conversie tegen toekenning van aandelen echter niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover zij is verweven met waarderingen van feitelijke aard (de uitleg van de emissieprospectus en voorwaarden waaronder de lening uit uitgegeven) is zij evenmin onbegrijpelijk; evenals bij een converteerbare obligatielening van meergenoemd arrest bepaalt ook onder de kasvariant niet belanghebbende maar alleen de houder van de obligatie met het conversierecht of hij, afhankelijk van een buiten hem om tot stand komende koersontwikkeling van aandelen, van het conversierecht gebruik gaat maken. De mogelijkheid van belanghebbende om daarop vervolgens in contanten te betalen, doet niet aan dit recht af en leidt er niet toe dat de uitbetaling kan worden gekwalificeerd als een terugbetaling van geleende gelden, zoals het middel wil. Het Hof hoefde niet nader in te gaan op de overige door belanghebbende aangevoerde vergelijkingen (zoals SAR's en indexleningen) voor haar stelling dat in casu HR BNB 1996/299 geen toepassing kan vinden.
7.9 's Hofs overweging dat het gedeelte van de vergoeding dat aan het conversierecht kan worden toegerekend geen rente bij de ontvangende (voormalige) obligatiehouder vormt ex artikel 24 Wet IB 1964, getuigt - anders dan het middel wil - evenmin van een onjuiste rechtsopvatting of van een motiveringsgebrek. Het oordeel dat de betalingen de tegenwaarde van het conversierecht vormen, dat, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, onderdeel uitmaakt van de hoofdsom, lijkt mij juist en is voldoende dragend voor de beslissing dat het op het vermogensrecht behaalde resultaat niet behoort tot de inkomsten uit vermogen.
7.10 In de toelichting op het tweede middel (onderdeel II.16) stelt belanghebbende:
Zo uw Raad mocht oordelen dat de onderhavige lening kan worden beschouwd als een converteerbare obligatielening in de zin van (...) BNB 1996/299(..), is X (...) van mening dat vorenbedoelde aflossingspremie van o percent voor zover toerekenbaar aan de periode tot uitgifte tot xx-yy-1994 in aftrek zou moeten komen, aangezien deze premie geen onderdeel vormt van het alsdan aanwezig geachte conversierecht. (...). Uit de stukken van het geding (controlerapport, blz. 10, bijlage 1 bij het beroepschrift) blijkt dat evenbedoeld bedrag per 31 december 1993 is gesteld op ƒ y.
7.11 Uit het controlerapport maak ik op dat belanghebbende hierbij doelt op het bedrag van de ultimo 1993 gevormde voorziening voor interest in verband met de aflossingspremie van o percent. Op vrijwel dezelfde plaats (controlerapport, blz. 11) wordt de voorziening door de inspectie in twijfel getrokken omdat de kans dat een aflossingspremie betaald zou hoeven worden ultimo 1993 op nagenoeg nihil zou moeten worden geschat. Onderzoek van de aangehaalde stelling vereist kortom een onderzoek naar de feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is.
7.12 Uit het voorgaande volgt, dat het tweede middel faalt.
7.13 Het derde middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende bij de kasvariant een valutawinst heeft behaald die tot de belastbare winst behoort. Het Hof heeft de uitzondering van HR BNB 1979/210 van gefixeerde koersverhoudingen niet analoog toegepast, omdat sprake was van een 'aflossing van de schuld in contanten' en niet van conversie in aandelen. De vraag of en voor welke gevallen sprake is van een gefixeerde koerswaarde is een vaststelling van feitelijke aard. Uit de stukken van het geding(75) valt op te maken dat belanghebbende bij de kasvariant evenals bij conversie in contanten uitgaat van een vaste koersverhouding van USD 1 is ƒ i. In het onderhavige geval wordt aan de houders die kiezen voor conversie in gewone aandelen volgens de beurs te Q een bedrag in Nederlandse guldens betaald dat gelijk is aan de slotkoers per aandeel op de conversiedatum vermenigvuldigd met het aantal gewone aandelen waarop de houder recht zou hebben gehad indien de vennootschap geen gebruik had gemaakt van haar keuzerecht voor contanten (...). Anders gezegd: belanghebbende heeft het equivalent van het conversieaanbod in aandelen in contanten betaald. Ik meen dat belanghebbende voor dat deel van de obligatielening achteraf bezien geen koersrisico heeft gelopen. Bij de bepaling van de hoogte van de afkoopsom in de kasvariant speelt de dagkoers van de USD - evenals bij conversie, maar anders dan bij (vervroegde) aflossing - in het geheel geen rol. Vanwege de vaste koersverhouding luidt de obligatielening voor dat deel in wezen in Nederlandse guldens. Belanghebbende betoogt mijns inziens terecht dat slechts de aandelenkoersen en niet de valutakoersen haar afkoopverplichting hebben beïnvloed. Dat geldt naar mijn mening ook voor de kasvariant waarbij wordt gekozen voor een bedrag in USD dat gelijk is aan de slotkoers per aandeel van de Q -aandelen op de conversiedatum vermenigvuldigd met het aantal Q-aandelen waarop de houder recht zou hebben gehad indien de vennootschap geen gebruik had gemaakt van haar keuzerecht voor contanten. Omdat de conversieverhouding voor de Q-aandelen dezelfde is als die voor de P-aandelen, bewerkstelligt de vaste koersverhouding ook hier dat belanghebbende in feite geen koersresultaat heeft behaald.
7.14 Het Hof heeft belanghebbende een koerswinst op een deel van de converteerbare obligatielening toegedacht dat er in feite, althans bij afkoop van de tegenwaarde van het conversieaanbod, niet was. Het komt mij voor dat het Hof is uitgegaan van een te strikte en onjuiste uitleg van HR BNB 1979/210. Indien het Hof wel van een juiste uitleg van het arrest is uitgegaan, motiveert het onvoldoende waarom bij de kasvariant geen sprake zou zijn van een gefixeerde wisselkoersverhouding, waardoor de obligatieschuld in wezen in guldens luidt. Het derde middel slaagt derhalve. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen. Het door de inspecteur en het Hof vastgestelde belastbare bedrag van ƒ a dient alsnog te worden verminderd met ƒ n tot ƒ f; de overige elementen van de aanslag (de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, het bedrag aan voorheffing aan buiten Nederland geheven dividendbelasting, en de investeringsbijdrage na toepassing van de zogenoemde WIR-knip) kunnen blijven gehandhaafd; zij vormen ofwel geen onderwerp van het geschil in cassatie(76) ofwel zijn zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie niet kunnen worden getoetst.
8 Conclusie
Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ f.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Te weten: (USD 1000 *i)/h= ƒ j.
2 Vergelijk de productie bij conclusie van repliek voor Hof 's-Gravenhage, Indenture, blz. 24, aangeduid als pagina 10, productie 6.
3 Uitspraak van 22 juli 2003, nummer 01/00926.
4 Zie omtrent de (volgens mij niet geheel correcte) omschrijving van de kasvariant door het Hof, de bespreking van het tweede middel in onderdeel 7.
5 [Noot CvB:] Vertaling van indenture, blz. 3, vierde alinea, aangeduid als pagina 6, productie 5. Vergelijk ook de vertaling van de emissieprospectus, blz. 9, vierde alinea, aangeduid als pagina 5, productie 6. Deze passage behoort niet tot de door het Hof vastgestelde feiten. Uit het controlerapport (blz. 9) volgt dat belanghebbende bij de conversies die in 1994 zijn afgewikkeld in aandelen is uitgegaan van de koers van USD 1 is ƒ i.
6 [Noot CvB:] Deze passage behoort niet tot de door het Hof vastgestelde feiten.
7 (...)
8 (...)
9 Belanghebbende betoogt in cassatie dat zij een bedrag van ƒ w in aftrek heeft gebracht, waarna de Inspecteur dit bedrag heeft uitgesplitst in een niet-aftrekbare betaling van ƒ v en een bijtelling ad ƒ n ter zake van valutawinst. Dit lijkt mij een juiste weergave van de feiten. De verschillen van inzicht tussen belanghebbende en de Inspecteur in het bedrag dat is betaald ter zake van de kasvariant komen voort uit de verschillende koersen waartegen de schuld is omgerekend.
10 Het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen Amsterdam van de Belastingdienst.
11 Dit is de vraag die het Hof heeft beantwoord in de onderdelen 6.4.1 en 6.4.2 van zijn uitspraak. De omschrijving van het geschil in onderdeel 4.1, tweede gedachtestreepje '(...) kan (...) de bij de conversie geconstateerde valutawinst (...) in aftrek worden gebracht' wijkt hiervan af, maar beoogt mijns inziens hetzelfde.
12 Bij de behandeling van het eerste middel in onderdeel 7, wordt ingegaan op de aanvang van de cassatietermijn in casu.
13 Verweerschrift in cassatie, blz. 3.
14 Zie de aanvulling op het beroepschrift in cassatie met dagtekening 9 september 2003.
15 Vergelijk omtrent de anonimisering van uitspraken ten behoeve van openbaarmaking, onderdeel 2 van de conclusie van A-G Ilsink van 10 augustus 2001 voor Hoge Raad 27 september 2002, nr. 34.928, BNB 2002/376 en onderdeel 5 van mijn conclusie van 2 juli jl., nr. 40.213.
16 Zie het beroepschrift voor het Hof met dagtekening 8 juni 2001.
17 Kamerstukken II, 1997/98, 25 175, nr. 9, Toelichting op amendement van de leden Giskes en B.M. de Vries, Aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht), amendement m.b.t. anonimisering en openbaarmaking van uitspraken en arresten, 8 april 1998.
18 Vergelijk Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, twaalfde druk, E.J.J. van der Heijden, bewerkt door W.C.L. van der Grinten, Zwolle, 1992, nr. 196.1 en Asser-serie, Vertegenwoordiging en rechtspersoon, de naamloze en de besloten vennootschap, tweede druk, bewerkt door J.M.M. Maeijer, Deventer, 2000, nr. 97 en 199. Zie verder over de civielrechtelijke aspecten van converteerbare obligaties: J.J. Prinsen, Converteerbare obligaties. Omzetting van schuld in eigen vermogen, serie monografieën vanwege het Van der Heijden instituut, deel 79, 2004, F.J.P. van den Ingh c.s., Converteerbare obligaties en aandelen, serie monografieën vanwege het Van der Heijden instituut te Nijmegen, deel 43, 1993 en S.E. Eisma, Civielrechtelijke aspecten van converteerbare obligatieleningen, WFR 1995/1021.
19 Vergelijk HR 23 mei 1990, nr. 25 999, BNB 1990/206, r.o. 4.2: " (...) ['s Hofs oordeel dat sprake was van - kort gezegd - de parivariant; CvB] berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de rechtsverhouding tussen de uitgevende instelling en belanghebbende".
20 Vergelijk ook de omschrijving in het Besluit van 28 september 1998, nr. LJN DB1998/3247M, BNB 1998/344.
21 Er is een overlapping van indexleningen en exchangeables. De staatssecretaris merkt in het Besluit van 28 september 1998, nr. LJN DB1998/3247M, BNB 1998/344 (1. Inleiding) echter ter vermijding van misverstand op dat indexleningen en dergelijke leningsvormen waarbij de geldgever kan kiezen voor een gelijkwaardige aflossing in geld of goederen door hem niet als exchangeables worden aangemerkt.
22 In de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) wordt aanbevolen om de afzonderlijk te onderscheiden componenten van dit financiële instrument afzonderlijk te classificeren (RJ 290.217). De boekwaarde van de financiële verplichting kan worden bepaald door de toekomstige stroom aan betalingen van rente en aflossingen tegen de geldende marktrente (voor een vergelijkbare lening zonder conversierecht) contant te maken. De boekwaarde van de conversieoptie wordt dan bepaald door de waarde van het financiële instrument minus de boekwaarde van de financiële verplichting. De converteerbare obligatielening mag echter ook voor het gehele bedrag als vreemd vermogen worden geclassificeerd (RJ 290.212); zie Handboek Jaarrekening 2003, Ernst & Young Accountants, Directoraat Vaktechniek, onder eindredactie van S. Böhmer c.s., 2003, blz. 373 en 608 e.v.
23 Vergelijk J.C.M. van Sonderen, Fiscale aspecten van opties, Fiscale Monografie nr. 64, 1993, blz. 281.
24 Ontleend aan J.C.M. van Sonderen, De heffing van vennootschapsbelasting over converteerbare obligaties en exchangeables, Liberale gifte: vriendenbundel Ferdinand Grapperhaus, 1999, Deventer, blz. 321.
25 Vergelijk o.m. J.W. Zwemmer, Fiscale aspecten van optierechten en verblijvingsbedingen, Fiscale Monografie nr. 45, 1988, blz. 58-65 en C.B. Bavinck, Fiscale aspecten van het verstrekken van opties op aandelen van de vennootschap, WFR 1988/889.
26 Vergelijk reeds M.V.M. van Leeuwe, De in aandelen converteerbare obligaties, De NV 1981, blz. 100. Zie ook o.m. J.C.K.W. Bartel, annotatie onder HR BNB 1987/201 en J. Verburg, Vennootschapsbelasting, tweede druk, 2000, blz. 161.
27 Over deze arresten is veel geschreven, zonder volledig te zijn verwijs ik naar de aantekening van P. Fortuin op de arresten in FED 1996/713, J.A.G. van der Geld, De fiscale duiding van de converteerbare obligatielening en de warrantlening voor emittent en inschrijver, TFO 1996/125, C.B. Bavinck, Conversierecht niet belast en derhalve ook niet aftrekbaar, WFR 1996/1319, J.H.M. Arts, Kapitaalstortingen voor de vennootschapsbelasting, Lelystad, 1997, blz. 331 e.v., J.W. Zwemmer, Fiscale aspecten van optierechten en verblijvingsbedingen, Fiscale monografie nr. 45, tweede druk, 1999, blz. 58 e.v., J.C.K.W. Bartel, Inkomstenbelastingaspecten van de opbrengst van (beurs)aandelen, Fiscale monografie nr. 29, derde druk, 1999, blz. 155 e.v., J.C.M. van Sonderen, a.w., 1999, J.C.K.W. Bartel Ontwikkelingen op het terrein van de vennootschapsbelasting, MBB 2000/18, paragraaf 7, en J.A.R. van Eijsden, De samenhang tussen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, WFR 2002/442.
28 Vergelijk o.m. Van der Geld, a.w., 1996, paragraaf 3, Bavinck, a.w.,1996, paragraaf 4, Van Sonderen, a.w.,1999, blz. 322, R.J. de Vries, noot onder HR 21 februari 2001, BNB 2001/160-161, J.J.M. Jansen, De fiscale behandeling van convertibles, warrantleningen, exchangeables en LIONS na 1 januari 2001, WFR 2002/1857, paragraaf 2; in andere zin o.m. J.H.M. Arts, a.w., blz. 336.
29 Vergelijk o.m. Zwemmer, a.w., 1999, blz. 58-62 en Van Eijsden, a.w., die uitgaan van de pari-variant en Bavinck, a.w., 1996, blz. 1323, die meent dat de Hoge Raad is uitgegaan van de disagio-variant. J. van Strien, Aspecten van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, 2002, blz. 155 - 157 bespreekt beide alternatieven.
30 Volgens sommige auteurs leidt de beslissing tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de jurisprudentie inzake warrants en die inzake converteerbare obligaties, omdat beide figuren in economisch opzicht vergelijkbaar zijn (vergelijk bijvoorbeeld L.W. Sillevis, F.H. Lugt, Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting t/m 2000, onderdeel 2.3.3, c1).
31 Vergelijk in dit verband o.m. HR 16 februari 2000, nr. 33 795, na conclusie A-G Van den Berge, BNB 2001/173, waar de Hoge Raad overwoog: "-3.4 (...) In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet onder tot de inkomsten uit vermogen behorende rente worden verstaan hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom".
32 HR 22 december 1971, nr. 16 622, BNB 1972/50, HR 28 februari 1973, nr. 17 020, BNB 1974/52, HR 25 september 1974, nr. 17 388, BNB 1974/263 en HR 17 december 1980, nr. 19 282, BNB 1981/87.
33 Zie hierover Bavinck, a.w., 1996, paragraaf 3.2.
34 Vergelijk Prinsen, a.w., blz. 105, voetnoot 31 voor een aantal voorbeelden.
35 Vergelijk Prinsen, a.w., blz. 105 -106.
36 Inkoop van de converteerbare obligatie is met afkoop van het conversierecht vergelijkbaar voor zover bij inkoop de waarde van de converteerbare obligatie wordt gevormd door het conversierecht. Vergelijk Bartel, a.w., blz. 162.
37 Vergelijk Van den Ingh c.s., a.w., blz. 11.
38 Vergelijk voor een geval van (achtergestelde) winstdelende obligaties bijvoorbeeld HR 11 maart 1998, nr. 32 240, na conclusie Plv. P-G Van Soest, BNB 1998/208, (met verwijzingsuitspraak van Hof 's-Gravenhage, 8 juni 1999, nr. 98/1187, VN 2000/4.15), waar het betrof obligaties, aflosbaar in 2033 tegen pari, of, indien dat tot een hogere betaling leidt, tegen het gemiddelde van de beurskoersen van de cumulatief preferente aandelen van de laatste drie jaren voorafgaand aan de aflossing. Nadat werd geoordeeld dat van een kapitaalverstrekking geen sprake was, kwam het verschil tussen de verplichting tegenover de obligatiehouders en de nominale waarde van de verplichting ten laste van de fiscale winst van belanghebbende. Vergelijk ook het Besluit van 28 september 1998, nr. DB98/3247M, BNB 1998/344, waar de staatssecretaris de mening is toegedaan dat de rechtsoverwegingen van HR BNB 1996/299-300 niet analoog kunnen worden toegepast op exchangeable obligatieleningen. Redengevend voor het te maken onderscheid acht hij dat bij dergelijke obligatieleningen geen sprake kan zijn van verrekening van de stortingsplicht ter zake van de door de debitrice/emittent aan hem uitgegeven eigen aandelen met zijn recht op betaling van de hoofdsom. De exchangeable wordt met andere woorden niet geconverteerd in eigen vermogen van de emittent, maar afgelost.
39 Zie hierna onderdeel 5 van deze conclusie voor de vergelijking met 'cash-settled opties'.
40 In gelijke zin: Bartel, a.w., blz. 162, die schrijft: "Evenmin vormt dit bedrag [voor afkoop van het conversierecht of de waarde van het conversierecht bij inkoop van de converteerbare obligaties] voor de houders van de (converteerbare) obligaties een bate. Zij staan een waardevol recht af dat naar het oordeel van de Hoge Raad niet is terug te voeren op een beloning voor het ter beschikking stellen van vermogen, waartegenover een tegenprestatie staat in geld. Voor hen is deze transactie gelegen in de vermogenssfeer" en Zwemmer, a.w., 1999, paragraaf 9.4, blz. 63, die schrijft dat slechts voorzover lopende rente wordt vergoed, de inkoopsom in de belaste inkomenssfeer ligt.
41 Zwemmer, t.a.p.
42 Zwemmer, a.w., blz. 61; Stevens in FED 1986/1270 stemt wel met het arrest in.
43 C.B. Bavinck, Opties en toepassing deelnemingsvrijstelling, WFR 1996/1159, paragraaf 4.
44 Bavinck, a.w., WFR 1996/1319, paragraaf 4.2.
45 Vergelijk bijvoorbeeld Zwemmer, a.w., 1999, blz. 65.
46 Vergelijk Bavinck, a.w., WFR 1996/1319, blz. 1325, die schrijft: "Het feit dat de Hoge Raad een beroep doet op een redelijke wetstoepassing rechtvaardigt de gedachte dat bij een "normale" wetstoepassing de conversieverplichting bij de vennootschap wel tot een aftrekpost zou leiden", Q.W.J.C.H. Kok, Warrantleningen, convertibles en LIONS-leningen in de vennootschapsbelasting, MBB 2000/344, voetnoot 55, en Van Eijsden, a.w. In andere zin waarschijnlijk Bartel (a.w., 1999, blz. 153) die betoogt dat de conversierechten de winstsfeer van de vennootschap niet raken, maar te vergelijken zijn met het claimrecht bij een aandelenemissie.
47 H.J. Hofstra, in: De naamlooze vennootschap, april 1949, jaargang 27, blz. 19.
48 Bartel, a.w., 1999, blz. 153.
49 Bartel, a.w., 1999, blz. 162.
50 Van Sonderen, a.w., 1999, blz. 322.
51 MvA, Kamerstukken I, 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, paragraaf 10.3, blz. 98-99.
52 Derde NvW, Kamerstukken II, 1999/2000, 26 728, nr. 27, blz. 17; vergelijk ook NNV, Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 55 - 57.
53 Dit artikel is ingevoerd bij Wet van 11 mei 2000, Stb. 2000, 216.
54 Met de term 'pseudo-aandeelhouder' wordt gedoeld op een dubbele hoedanigheid, in casu zowel schuldeiser als aandeelhouder.
55 Zie verder over de kapitaalsbelasting: R.W. Tieskens, Opties, convertibles en kapitaalsbelasting, WFR 2002/376.
56 De arresten van HR 25 januari 1984, nr. 21 520, BNB 1984/231 en van 19 juni 1996, nr. 30 355, BNB 1996/301, beide na conclusie van A-G Van Soest, waren achteraf bezien voorbodes van het omgaan van de Hoge Raad.
57 Naar aanleiding van de werknemersoptiearresten is wel betoogd dat het plaatsen van de optiehouder buiten de vrijgestelde deelnemingssfeer vanwege het ontbreken van het aandeelhouderschap tot onevenwichtige en onwenselijke resultaten zou leiden. Vergelijk J. Doornebal, Aftrekbaarheid van kosten van werknemersopties, WFR 2001/595, en de noot van De Vries bij BNB 2001/161, die schrijft: "-2. (...). Nu de niet-aftrekbaarheid van dergelijke betalingen als onderdeel van de rentevergoeding aanvankelijk een jurisprudentieel gegeven was en per 1 januari 2001 wettelijk is verankerd in art. 10b Wet Vpb. 1969, rijst bij mij de vraag waarom de bij de uitoefening van de optie- en conversierechten gerealiseerde voordelen - zonodig met een beroep op een redelijke wetstoepassing - niet onder de deelnemingsvrijstelling kunnen worden gerangschikt".
58 NNV, Kamerstukken II, 2000/2001, 27 896, nr. 5, blz. 9.
59 Kamerstukken II, 1997/1998, 25.721, (Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten)): MvT (nr. 3), blz. 8 en NNV, (nr. 5), onder III.8 (overige onderwerpen) en Kamerstukken I, NNV, nr. 303d, blz. 1 - 2.
60 Vergelijk Doornebal, a.w., paragraaf 8, blz. 605, Kok, a.w., paragraaf 7.2.1, alsmede P.G.H. Albert, Fiscale aspecten van eigen en vreemd vermogen, 2001, blz. 74, B. Kroep, Werknemersopties: lastenverzwaring voor de onderneming, MBB 2001/119, en E.J.W. Heithuis, De werknemersoptiearresten en het Falcons-arrest in relatie tot art. 10b Wet VPB 1969, WFR 2003/1105, paragraaf 3 en 4.
61 Van Eijsden, a.w., blz. 442.
62 Vergelijk o.m. onderdeel 2.4 van de conclusie van A-G Van Kalmthout bij HR 24 oktober 2003, nr. 37 881, BNB 2004/44, en NNV, Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 55 - 57. Zie ook Vakstudie Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 8 (7 IB), aant. 87, Inleiding. De Hoge Raad overwoog in zaaknr. 23 440, na conclusie A-G Moltmaker, gepubliceerd in BNB 1986/295, dat een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting niet toelaat een voordeel bestaande uit het niet verschuldigd worden van rente - ook al vindt dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen de vennootschap en haar aandeelhouder - bij de bepaling van de winst buiten aanmerking te laten.
63 Zie E.W.J. Heithuis, R.P. van den Dool, m.m.v. Q.W.J.C.H. Kok, J.L. van de Streek, Compendium van de vennootschapsbelasting, 2004, blz. 148, E.B. van der Stok, Falcons: duidelijkheid over fiscale behandeling opties?, WFR 2003/3 (noot 17), M.D. Bosch, Het Falcon-arrest, MBB 2003/24, Van Eijsden, a.w., en Cursus Belastingrecht, a.w. (vennootschapsbelasting), onderdeel 2.4.1.C, Ligthart , onder 8.
64 Doornebal, a.w., paragraaf 8.
65 [Eigen noot:] Zie omtrent sar's o.m. het besluit van 30 mei 2001, nr. RTB2001/1738, VN 2001/32.14: "Indien bij de SAR de waarde of de koersontwikkeling slechts dient als rekeneenheid voor de door de werkgever aan de werknemer uit te betalen bonus in geld, is deze bonus, zoals elke loonbetaling in geld, ten volle aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting op het moment van uitbetaling". Kamerstukken II, 1997/1998, 25.721, nr. 5, NNV, onderdeel III.8: "sar's die voor uitoefening loskomen van de dienstbetrekking, kunnen fiscaal worden gelijkgesteld met aandelenoptierechten (artikel 10a, derde lid [Wet op de loonbelasting 1964]: "of een daarmee gelijk te stellen recht")." Zie ook NNV, Kamerstukken II, 1999/2000, 26.941, nr. 5 (Belastingplan 2000 (maatregelen aangaande het loon), VN 2000/17.14.
66 Bosch, a.w., paragraaf 4.5.
67 Cursus belastingrecht (vennootschapsbelasting), t.a.p. Zie voorts: Van der Stok, a.w., paragraaf 4.2.4 en M.A. van der Zande, F. van Horzen, Opties op aandelen na het falcons-arrest. Van aanmerkelijk belang naar deelnemingsvrijstelling, WFR 2003/507, paragraaf 3.4.
68 Van der Stok, t.a.p.
69 J.A.G. van der Geld, Fiscale aspecten van financiële instrumenten, TFO 1993/169, paragraaf 2.2.3.3.
70 Bartel, a.w., blz. 161.
71 Zwemmer, a.w., 1999, blz. 64.
72 P.G. Kroon, S.F.M. Niekel, J.W. Tangelder, Wisselkoersveranderingen en fiscus, 2000, Deventer, blz. 67.
73 H.J. Meijer, De fiscale waardering van vorderingen en schulden in het bankbedrijf (2), FED 1991/351, paragraaf 3.5.
74 Beroepschrift in cassatie, blz. 4.
75 Vergelijk onderdeel 1.3 van de conclusie met de daar vermelde verwijzingen.
76 Voor wat betreft de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting: tussen partijen was voor het Hof reeds niet langer in geschil dat aan belanghebbende over het onderhavige jaar alsnog een aftrek toekomt ter zake van dubbele belasting van ƒ c (r.o. 6.6). Uit de stukken van het geding (bijlage 8 van de brief van 27 augustus 2002) valt op te maken dat belanghebbende zich ook in geval de aanslag met ƒ n wordt verminderd op het standpunt stelt dat de vermindering van vennootschapsbelasting wegens aftrek elders belast ƒ c bedraagt.