Home

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5904, 40281

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5904, 40281

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2005
Datum publicatie
20 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT5904
Formele relaties
Zaaknummer
40281
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10

Inhoudsindicatie

Winstuitdeling, waardebepaling onroerende zaak.

Uitspraak

Nr. 40.281

20 mei 2005

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juni 2003, nr. 02/03965, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.961.796, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 954.440. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan - deels veronderstellenderwijs - van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De activa van belanghebbende bestonden tot 5 februari 1993 in hoofdzaak uit een aantal verhuurde onroerende zaken. In het najaar van 1992 hebben F, H en G (hierna: F c.s.) zich aangemeld als kopers van die onroerende zaken. Op verzoek van E, houdster van het merendeel van de aandelen (235 stuks) in belanghebbende en tot 17 december 1992 directeur van belanghebbende, is gekozen voor overname van de aandelen in belanghebbende door F c.s.

3.1.2. Nadat in het najaar van 1992 overeenstemming was bereikt over de overname van de aandelen, hebben F c.s. de aandelen - in totaal 300 stuks - in februari 1993 gekocht voor een bedrag van ƒ 2000 per aandeel ofwel voor ƒ 600.000.

3.1.3. Op 5 februari 1993 heeft belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken aan F c.s. verkocht voor een bedrag van ƒ 960.000.

3.1.4. In november 1992 is de 'actuele onderhandse verkoopwaarde/beleggingswaarde' van de onroerende goederen door de ABN-AMRO-bank in verband met de verlening van een krediet getaxeerd op ƒ 1.695.000. In mei 1997 heeft een taxateur van de Belastingdienst de waarde in het economische verkeer van de onroerende goederen op 5 februari 1993 getaxeerd op ƒ 2.100.000.

3.2. Naar de mening van de Inspecteur hield de verkoop van de economische eigendom van de onroerende zaken door belanghebbende aan F c.s. een uitdeling van winst in. Wat betreft de omvang van die uitdeling is de Inspecteur afgegaan op het onder 3.1.4 bedoelde ambtelijke taxatierapport.

3.3. Het Hof heeft overwogen dat het voorwerp van beide transacties niet identiek was, dat bij de verkoop van de aandelen diverse personen als verkoper optraden, en dat het bezit van de aandelen voor E, die destijds 88 jaar oud was, een negatieve omstandigheid vormde waarvan zij 'verlost' wenste te worden. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze omstandigheden kunnen verklaren waarom de waarde van de onroerende zaken op het moment dat deze werden verkocht, door zowel de ABN-AMRO-bank als de Belastingdienst op een aanzienlijk hoger bedrag is getaxeerd dan de tussen belanghebbende en haar aandeelhouders overeengekomen prijs. Aan dat oordeel heeft het Hof de conclusie verbonden dat de prijs die ter zake van de verkoop van de aandelen is overeengekomen, niet als maatgevend kan worden beschouwd voor de beoordeling van de prijs die belanghebbende en haar aandeelhouders met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaken zijn overeengekomen. Het Hof heeft vervolgens de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken ten tijde van de verkoop op 5 februari 1993 gesteld op het gemiddelde van de beide onder 3.1.4 genoemde taxaties, ofwel op ƒ 1.897.500.

3.4. Dat laatstgenoemde oordeel wordt door de middelen II en III terecht bestreden. Ook al zouden de door het Hof bedoelde omstandigheden meebrengen dat de prijs die F c.s. voor de aandelen hebben betaald niet als maatgevend kan worden beschouwd voor de beoordeling van de tussen belanghebbende en F c.s. overeengekomen prijs voor de economische eigendom van de onroerende zaken, dan is daarmede zonder nadere motivering, welke ontbreekt, nog niet verklaard waarom die voor de aandelen betaalde prijs bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van die onroerende zaken op het moment van verkoop van de economische eigendom van die zaken, in het geheel niet in aanmerking dient te worden genomen.

3.5. De middelen I, IV, V en VI en de klachten die overigens in middel II worden aangevoerd, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen en klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40282 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.