Home

Hoge Raad, 10-06-2005, AT7213, 38839

Hoge Raad, 10-06-2005, AT7213, 38839

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2005
Datum publicatie
10 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT7213
Formele relaties
Zaaknummer
38839

Inhoudsindicatie

Baatbelasting. Samenstelbepaling in de baatbelasting.

Uitspraak

Nr. 38.839

10 juni 2005

AZ

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z, alsmede het beroep in cassatie van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum te Hilversum (hierna: B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 2002, nr. 98/04089, betreffende na te melden aanslag in een baatbelasting van de gemeente Hilversum.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat bij 2 te Z een aanslag in de baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o. van de gemeente Hilversum opgelegd ten bedrage van ƒ 164.391, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Hilversum is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot ƒ 41.866,91. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende en B en W hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van de door B en W voorgestelde middelen

4.1. Middel 1, dat zich keert tegen onderdeel 6.7.3, laatste alinea, van 's Hofs uitspraak, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het middel stelt heeft het Hof niet miskend dat voor de vorming van een samenstel als bedoeld in artikel 1, letter a, onder 3, van de Verordening vereist is dat eigendommen dezelfde eigenaar hebben en aan elkaar grenzen.

4.2.1. Middel 2 richt zich tegen 's Hofs oordeel en de daarvoor gebezigde redengeving (onderdelen 6.7.4 en 6.7.5 van 's Hofs uitspraak) dat gedeelte I ten onrechte in de heffing van baatbelasting is betrokken.

Het Hof heeft de gedeelten I, II en III waarover het hier gaat aangemerkt als zelfstandige gebouwde en ongebouwde eigendommen, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het gaat om drie gedeelten die - voor zover zij gebaat (zouden) zijn - ook afzonderlijk als een onroerende zaak voor de baatbelasting in aanmerking kunnen worden genomen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet met vrucht worden bestreden; het behoefde ook geen nadere motivering. Voorzover middel 2 dit oordeel bestrijdt, faalt het derhalve.

4.2.2. Het middel berust voor het overige op de opvatting dat gedeelte I in de heffing kan worden betrokken op grond van de samenstelbepaling van artikel 1, aanhef en letter a, onder 3, van de Verordening.

Bij de beoordeling hiervan wordt het volgende vooropgesteld. Artikel 222, lid 1, Gemeentewet wijst met het oog op de heffing van de baatbelasting als voorwerp van belastingheffing aan: "de onroerende zaak die gebaat is". Hoewel het begrip "onroerende zaak" aan het burgerlijk recht ontleend is en de vraag of een zaak roerend dan wel onroerend is beantwoord dient te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:3 BW, heeft de wetgever kennelijk niet beoogd de afbakening van een onroerende zaak als voorwerp van de belastingheffing te laten plaatsvinden aan de hand van het in artikel 3:4 BW genoemde criterium van de verkeersopvatting; door genoemd criterium wordt immers in onvoldoende mate het hier vereiste houvast geboden voor de beantwoording van de vraag wat met het oog op de heffing van de baatbelasting als één onroerende zaak moet worden aangemerkt. Blijkens artikel 217 Gemeentewet dient dan ook "in de daartoe leidende gevallen (...) het voorwerp van de belasting" in een belastingverordening vermeld te worden. In de memorie van toelichting op artikel 270 gemeentewet (oud) - de voorloper van het huidige artikel 217 - wordt daaromtrent opgemerkt (Kamerstukken II, 1967/68, 9538, nr. 3, blz. 23):

"In dit artikel is het beginsel neergelegd, dat voorzover daarin niet door de wet is voorzien, de belastingverordening alles moet bevatten wat voor de heffing en de invordering van de belasting van belang is."

In het licht van het voorgaande verzet artikel 222 Gemeentewet zich er niet tegen dat in een gemeentelijke verordening aan de hand van eigen, specifieke criteria wordt afgebakend wat voor de baatbelasting behoort tot een onroerende zaak als voorwerp van belastingheffing. Daarbij laat de strekking van artikel 222 niet alleen toe dat onder "onroerende zaak" mede wordt verstaan een gedeelte van een gebouw dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt (HR 24 januari 2003, nr. 37613, BNB 2003/112), maar ook dat daaronder wordt verstaan een samenstel van gebouwde en/of ongebouwde eigendommen (en/of zojuist bedoelde gedeelten daarvan) die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen, dan wel (zoals de onderhavige verordening bepaalt) een samenstel van gebouwde en/of ongebouwde eigendommen die aan elkaar grenzen en waarvoor eenzelfde genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt aangemerkt als belastingplichtige.

Gelet op de strekking van de baatbelasting is een samenstelbepaling als zojuist bedoeld echter slechts in overeenstemming met artikel 222 Gemeentewet voorzover tot een onroerende zaak worden gerekend gebouwde of ongebouwde eigendommen, die ook los van die bepaling bezien, door de aangebrachte voorzieningen gebaat zijn.

4.2.3. Op grond van bovenstaande overwegingen kan de opvatting waarop het middel berust niet als juist worden aanvaard. Zij miskent immers dat de gemeentelijke wetgever niet door in een samenstelbepaling een eigen definitie van het begrip onroerende zaak te geven kan bewerkstelligen dat een gebouwd of ongebouwd eigendom dat niet gebaat is en dus op grond van artikel 222 Gemeentewet niet aan de heffing zou kunnen worden onderworpen, toch in de heffing kan worden betrokken enkel vanwege de omstandigheid dat dat eigendom toebehoort aan de eigenaar van een ander, op zichzelf wel in de heffing te betrekken, gebouwd of ongebouwd eigendom, en daaraan grenst. Zulks is kennelijk ook niet de strekking van de Verordening. Volgens artikel 1, aanhef en letter a, onder 3, van de Verordening vormen aangrenzende gebouwde en/of ongebouwde eigendommen immers slechts een samenstel "voorzover voor die eigendommen eenzelfde genothebbende(...) wordt aangemerkt als belastingplichtige"; in die laatste woorden ligt besloten dat een afzonderlijk eigendom niet tot een samenstel kan worden gerekend indien die eigendom op zichzelf bezien niet onder de baatbelasting valt. Middel 2 faalt derhalve ook voor het overige.

4.3. Middel 3 bestrijdt 's Hofs oordeel (onderdeel 6.7.6) dat gedeelte II niet gebaat is door de aangebrachte voorzieningen en daarom niet in de heffing van de baatbelasting mag worden betrokken. Voorzover het middel berust op dezelfde opvatting over de samenstelbepaling van de Verordening als ten grondslag ligt aan middel 2, faalt het omdat die opvatting, zoals bij de behandeling van dat middel is uiteengezet, onjuist is. Het middel faalt ook voor het overige. Artikel 222, lid 1, Gemeentewet stelt aan de heffing van baatbelasting ter zake van een onroerende zaak de eis dat die zaak gebaat is door de voorzieningen in die bepaling bedoeld. 's Hofs oordeel dat daaraan ten aanzien van gedeelte II niet is voldaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Ook middel 3 faalt derhalve.

5. Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van B en W zullen B en W worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het beroep van belanghebbende als het beroep van B en W ongegrond, en

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Gemeente Hilversum aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2005.

Van de Gemeente Hilversum wordt ter zake van het door B en W ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.