Hoge Raad, 08-07-2005, AT8944, 39939
Hoge Raad, 08-07-2005, AT8944, 39939
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juli 2005
- Datum publicatie
- 8 juli 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT8944
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2003:AG1662
- Zaaknummer
- 39939
Inhoudsindicatie
Art. 9(4) Wet BPM 1992: Vaststelling catalogusprijs door importeur zonder wederverkopers.
Uitspraak
Nr. 39.939
8 juli 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 mei 2003, nr. P02/01982, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van ƒ 135.465, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is door de in Italië gevestigde fabrikant A S.p.a. aangewezen als de officiële importeur van auto's van dat merk in Nederland. Belanghebbende verkoopt de auto's hier te lande aan de consument, zonder gebruik te maken van een of meer wederverkopers.
3.1.2. Belanghebbende heeft in februari 1996 van de hiervóór genoemde Italiaanse fabrikant een personenauto van het A-merk, 2-wheel drive, gekocht en overgebracht naar de showroom van belanghebbende in Nederland. De auto werd ten verkoop aangeboden tegen een prijs van ƒ 433.766, inclusief BPM en omzetbelasting. De auto is op 31 juli 1998 verkocht voor een prijs van ƒ 385.000 en in augustus van dat jaar geregistreerd in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet). Belanghebbende is bij de voldoening van de BPM uitgegaan van dit bedrag als catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet.
Na controle heeft de Inspecteur de catalogusprijs van de auto berekend op ƒ 556.536, de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van ƒ 151.711 en het verschil van ƒ 47.205 bij de onderwerpelijke aanslag nageheven.
3.1.3. Voorts is op 1 april 2000 een personenauto van hetzelfde merk en type in het kentekenregister opgenomen. Deze auto was op 7 juli 1997, in België, voor het eerst in gebruik genomen. Belanghebbende heeft deze auto verkocht tegen een prijs van ƒ 305.000, inclusief BPM en omzetbelasting. Voor de berekening van de BPM is zij uitgegaan van een catalogusprijs van ƒ 385.000. Belanghebbende heeft voor deze auto, rekening houdend met de vermindering in verband met het gebruik van de auto, een bedrag van ƒ 55.388 op aangifte voldaan.
De Inspecteur heeft de catalogusprijs van deze auto vastgesteld op ƒ 514.240, de verschuldigde BPM berekend op ƒ 74.178 en het verschil van ƒ 18.790 bij de onderwerpelijke aanslag nageheven.
3.1.4. De Inspecteur heeft als catalogusprijzen genomen de - van belanghebbende afkomstige - prijzen die in het Voertuigen Gegevens Systeem van het RAI Data Centrum (hierna: het RDC) staan vermeld voor het desbetreffende type auto van het A-merk.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de consumentenprijzen die staan vermeld op de door de Inspecteur overgelegde lijsten van het RDC de prijzen zijn die naar inzicht van belanghebbende als importeur bij verkoop aan de uiteindelijke afnemers vallen te berekenen en derhalve de catalogusprijzen zijn in de zin van de Wet, nu aannemelijk is dat deze prijzen in beginsel aan de consument in rekening worden gebracht voor nieuwe auto's.
3.3. Tegen dit oordeel verzet zich het middel met het betoog dat belanghebbende de consumentenprijs van personenauto's van het merk en type als de onderhavige direct na de aankoop van de eerste auto in 1996 heeft vastgesteld op ƒ 433.766 door de auto voor deze prijs ten verkoop aan te bieden en dat zij die auto in juli 1998 heeft verkocht voor de toen geldende consumentenprijs van ƒ 385.000. Naar haar mening hebben deze consumentenprijzen (exclusief de BPM) te gelden als catalogusprijzen in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet, wat er zij van de in de lijsten van het RDC opgenomen prijzen.
3.4.1. In een geval als het onderhavige, waarin de importeur van een bepaald merk personenauto's deze niet door middel van wederverkopers op de markt brengt, maar rechtstreeks aan consumenten verkoopt, heeft als catalogusprijs in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet te gelden de prijs waarvoor die importeur een auto van een bepaald type van dat merk aan een ieder ten verkoop aanbiedt. Dit is immers de prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen.
3.4.2. Belanghebbende heeft de eerste auto vanaf de aankoop daarvan in 1996 voor een bedrag van ƒ 433.766 ten verkoop aangeboden (door onder meer vermelding van deze prijs in de showroom). Voorts heeft belanghebbende voor het Hof onweersproken gesteld dat zij deze prijs op 7 april 1998 nader heeft vastgesteld op ƒ 385.000 en sedertdien niet meer heeft gewijzigd.
Uit het hiervóór in 3.4.1 overwogene volgt dat deze prijzen hebben te gelden als de catalogusprijzen voor personenauto's van dat merk en type.
3.4.3. Ingevolge artikel 9, lid 5, van de Wet geldt voor een nieuwe personenauto de catalogusprijs bij aanvang van de dag waarop aan de personenauto een kenteken wordt toegekend. Mede gelet op de tekst van artikel 9, lid 6, van de Wet wordt onder 'nieuw' verstaan 'ongebruikt'. Aan de hiervóór in 3.1.2 vermelde, ongebruikte auto is in augustus 1998 een kenteken toegekend. Hiervoor heeft derhalve als catalogusprijs de laatstelijk door belanghebbende vastgestelde aanbiedingsprijs van ƒ 385.000 (exclusief de daarin begrepen BPM) te gelden.
3.4.4. Artikel 9, lid 6, van de Wet bepaalt dat voor een gebruikte personenauto de catalogusprijs geldt van het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. Aangezien de hiervóór in 3.1.3 vermelde auto op 7 juli 1997 in gebruik is genomen, op welk tijdstip belanghebbende een dergelijke auto voor een prijs van ƒ 433.766 ten verkoop aanbood, heeft deze prijs (exclusief de daarin begrepen BPM) voor die auto te gelden als de catalogusprijs.
3.4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor het nader vaststellen van het bedrag waarmee de naheffingsaanslag moet worden verminderd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218, derhalve in totaal € 566,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1207,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2005.