Hoge Raad, 25-11-2005, AU2008, 39421
Hoge Raad, 25-11-2005, AU2008, 39421
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2005
- Datum publicatie
- 25 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU2008
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2008
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2003:AF5659
- Zaaknummer
- 39421
Inhoudsindicatie
Art. 25, lid 14, Wet IB 1964. Gedeeltelijke omzetting, respectievelijk afkoop, lijfrente. Toepassing saldomethode.
Uitspraak
Nr. 39.421
25 november 2005
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 maart 2003, nr. 567/02, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.730, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 5 juli 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in 1998 bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij (hierna: de verzekeraar) op zijn eigen leven een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de eerste lijfrente) afgesloten tegen een koopsom van ƒ 1.000.000; de ingangsdatum van de lijfrente was 1 maart 2003.
Op belanghebbendes verzoek is in augustus 1999 de overeenkomst inzake de eerste lijfrente ontbonden. De afkoopwaarde van deze verzekering bedroeg toen ƒ 1.109.830. Van deze afkoopwaarde is een gedeelte ad ƒ 101.200 aangewend voor een, eveneens bij de verzekeraar afgesloten, nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de tweede lijfrente), met belanghebbendes echtgenote als verzekeringneemster en verzekerde, en met als ingangsdatum van de lijfrente 1 augustus 2002. Het resterende gedeelte van de afkoopwaarde is aangewend voor de aflossing van twee, door belanghebbende voor de financiering van de koopsom van de eerste lijfrente aangegane, leningen en is voor het overige in contanten aan belanghebbende uitgekeerd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de tweede lijfrente niet kan worden aangemerkt als een ander zodanig recht, dat overeenkomstig artikel 25, lid 14, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt beschouwd als een gehele of gedeeltelijke voortzetting van de eerste lijfrente.
Het Hof heeft voor dat oordeel redengevend geacht dat zowel de aanvrager, als de hoogte van de koopsom, de lijfrente-ingangsdatum, de persoon van de verzekerde en de verzekeringnemer en de personen van de begunstigden van de tweede lijfrente afwijken van de eerste lijfrente. Het Hof heeft mede van belang geacht dat belanghebbende bij de afkoop van de eerste lijfrente de beschikking heeft gekregen over het overgrote deel van de geldswaarde van de eerste lijfrente, hetwelk ten dele is aangewend voor de betaling van een tweetal schulden uit geldlening en daarmee samenhangende dagrente en gedeeltelijk contant aan belanghebbende is uitbetaald.
3.3. Voor de beantwoording van de vraag of de tweede lijfrente kan worden beschouwd als een voortzetting van de eerste lijfrente, is ingevolge artikel 25, lid 14, van de Wet beslissend - voorzover thans van belang - of die eerste lijfrente is omgezet in een ander recht op periodieke uitkeringen. De door het Hof in aanmerking genomen verschillen tussen de eerste en de tweede lijfrente, en de omstandigheid dat belanghebbende de beschikking heeft gekregen over het overgrote deel van de geldswaarde van de eerste lijfrente, nopen op zichzelf niet tot het oordeel dat de tweede lijfrente niet kan gelden als een (gedeeltelijke) voortzetting van de eerste lijfrente. De omstandigheid dat belanghebbendes echtgenote de verzekeringneemster van de tweede lijfrente is, staat aan de toepassing van artikel 25, lid 14, van de Wet niet in de weg, omdat volgens de in onderdeel 4.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde wetsgeschiedenis, omzetting (tevens) een vervreemding kan inhouden en zich hier niet het geval voordoet dat jegens belanghebbende ter zake van de omzetting door een ander (belanghebbendes echtgenote) dan de verzekeraar een prestatie werd geleverd. 's Hofs oordeel berust derhalve op een onjuiste opvatting omtrent de toepasselijkheid van voormelde bepaling. Middel 1, dat hierover klaagt, slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
3.4.1. Verwijzing moet volgen voor onderzoek of de eerste lijfrente (gedeeltelijk) is omgezet in de tweede lijfrente op de wijze, in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8 en 4.17 omschreven. Belanghebbende heeft dienaangaande voor het Hof gesteld dat het zijn wens was om het bestaande contract te wijzigen in die zin dat de rechten uit de verzekering voor een bedrag van ƒ 101.200 zouden worden overgedragen aan zijn echtgenote, waarbij tevens wijziging zou plaatsvinden van het verzekerd lijf en de begunstiging te haren behoeve, en dat hij zelf nimmer over het bedrag van ƒ 101.200 heeft beschikt. Indien belanghebbende dit een en ander niet aannemelijk maakt, faalt zijn beroep op artikel 25, lid 14, van de Wet.
3.4.2. Voor het geval na verwijzing artikel 25, lid 14, van de Wet van toepassing wordt geoordeeld, dient het volgende in aanmerking te worden genomen. Het uitgangspunt van belanghebbende is kennelijk dat het gedeelte van de afkoopwaarde dat is aangewend voor aflossing van zijn leenschulden respectievelijk dat aan hem is uitgekeerd in contanten, is aan te merken als de eerste uitkering op de eerste lijfrente en dat bijgevolg deze uitkering belast is voorzover zij de door hem betaalde koopsom ad ƒ 1.000.000 overstijgt. Dit uitgangspunt is onjuist. 's Hofs uitspraak en de gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de eerste lijfrente geheel is beëindigd, en dat de afkoopwaarde daarvan gedeeltelijk is uitgekeerd in contanten respectievelijk aangewend voor aflossing van leenschulden, en voor het resterende gedeelte is aangewend voor een nieuwe lijfrenteverzekering. Onder deze omstandigheden dient de zogenoemde, in artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet vervatte saldomethode naar evenredigheid te worden toegepast op hetgeen ter zake van de beëindiging van de eerste lijfrente is uitgekeerd. Derhalve moet bij de toepassing van de saldomethode ten aanzien van het gedeelte van de afkoopwaarde dat is aangewend voor uitkering in contanten respectievelijk aflossing van leenschulden, het deel van de voor de beëindigde lijfrente betaalde koopsom dat zich verhoudt tot de gehele koopsom als het desbetreffende deel van de afkoopwaarde tot de gehele afkoopwaarde van die lijfrente, in aanmerking worden genomen.
3.5. De overige middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005.