Home

Hoge Raad, 14-10-2005, AU4295, 39853

Hoge Raad, 14-10-2005, AU4295, 39853

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2005
Datum publicatie
14 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU4295
Formele relaties
Zaaknummer
39853
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11a

Inhoudsindicatie

Art. 11a Wet LB, voordeel bij beëindiging terbeschikkingstelling auto.

Uitbetaling positief exploitatieresultaat bij beëindiging terbeschikkingstelling auto aan een werknemer; vormt die uitbetaling loon onderworpen aan inhouding loonbelasting?

Uitspraak

Nr. 39.853

14 oktober 2005

JBH

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 april 2003, nr. P02/04688, betreffende de over de maand oktober 2001 van X te

Z ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof

Op een in oktober 2001 aan belanghebbende door zijn werkgever gedane nabetaling ten bedrage van ƒ 11.192 (€ 5079) zijn loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding over een bedrag van ƒ 1927 (€ 874) en verzocht om teruggaaf van de over dat bedrag ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en teruggave gelast van de over ƒ 1927 (€ 874) ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Van eind 1993 tot en met eind 2000 is aan belanghebbende door zijn werkgever een geleasde auto ter beschikking gesteld. In het kader daarvan is belanghebbende met zijn werkgever overeengekomen dat een gedeelte van het exploitatieresultaat - het positieve verschil tussen de door de werkgever op basis van voorcalculatie aan de leasemaatschappij betaalde bedragen en de na inlevering van de auto berekende werkelijke kosten - aan belanghebbende zou worden uitgekeerd. Ingevolge deze overeenkomst heeft belanghebbendes werkgever hem in oktober 2001 een bedrag van ƒ 11.192 uitgekeerd, onder inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna gezamenlijk: loonbelasting).

3.1.2. Voor het privé-gebruik van de auto heeft belanghebbende gedurende deze jaren maandelijks een bedrag van ƒ 271,71 betaald aan zijn werkgever. Bij zijn aangiften inkomstenbelasting heeft hij deze eigen bijdrage telkens in mindering gebracht op de bijtelling wegens privé-gebruik ingevolge artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met dien verstande dat hij de eigen bijdrage over de jaren 1994, 1995, 1999 en 2000 tot een bedrag van in totaal ƒ 1927 niet daarop in mindering heeft kunnen brengen omdat zij in zoverre hoger was dan de bijtelling in die jaren.

3.2. Voor het Hof was in geschil of over een bedrag van ƒ 1927 - zijnde een gedeelte van het in oktober 2001 uitbetaalde bedrag van ƒ 11.192 - terecht loonbelasting is ingehouden. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord op grond van zijn oordeel dat de uitbetaling - waarmee het Hof kennelijk het gehele bedrag van ƒ 11.192 bedoelt - onverbrekelijk verbonden is met het genot van een door de werkgever aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto en derhalve, ingevolge artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), niet tot het loon van belanghebbende behoort.

Vervolgens heeft het Hof, nu belanghebbende slechts bezwaren had tegen de inhouding van loonbelasting over een deel groot ƒ 1927 van de uitbetaling, geconcludeerd dat de Inspecteur slechts de over ƒ 1927 ingehouden loonbelasting moet teruggeven.

3.3. Het oordeel van het Hof wordt in het middel terecht bestreden. Artikel 11a van de Wet ziet op loon in natura bestaande in het genot van een ter beschikking gestelde auto, niet op betalingen in geld. De onderhavige betaling wordt dan ook niet door deze bepaling bestreken; daaraan doet niet af dat die betaling in verband staat met het in artikel 11a van de Wet bedoelde genot van de ter beschikking gestelde auto.

3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.5. Ook de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat bij de aanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 het voordeel ter zake van het ter beschikking gesteld zijn van een auto tot het loon uit dienstbetrekking van belanghebbende is gerekend en dat belanghebbende daarbij de door hem aan zijn werkgever betaalde bijdragen tot een bedrag van ƒ 1927 niet op die bijtelling in mindering heeft kunnen brengen, rechtvaardigt niet het oordeel dat de in oktober 2001 gedane betaling tot dat bedrag ingevolge de Wet niet tot het loon behoort. De inhouding over dit bedrag heeft dan ook terecht plaatsgevonden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.