Home

Hoge Raad, 02-12-2005, AU7356, 40087

Hoge Raad, 02-12-2005, AU7356, 40087

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2005
Datum publicatie
2 december 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU7356
Formele relaties
Zaaknummer
40087
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 21

Inhoudsindicatie

Art. 21, lid 5, Successiewet 1956. Rekening houden met Badwill?

Uitspraak

Nr. 40.087

2 december 2005

ME

gewezen op het beroep van de erven A te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juli 2003, nr. 02/01578, betreffende na te melden aanslagen in het recht van successie.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbenden zijn ter zake van de verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden in 1999, drie op één biljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van tezamen ƒ 1.249.462, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Erflater was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Erfgenamen (belanghebbenden in deze zaak) zijn zijn echtgenote en hun twee kinderen. Het testament bevatte een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 1167 BW (oud) met voor het overige instandhouding van het wettelijk erfrecht.

Erflater oefende tijdens zijn leven een landbouwbedrijf uit, sinds 1993 in de vorm van een maatschap met zijn broer. Na het overlijden van de erflater in 1999 is dat bedrijf door zijn echtgenote in maatschapsverband met de broer van erflater voortgezet. Het maatschapscontract verplichtte belanghebbenden daartoe niet.

Tot het vermogen van de maatschap behoorde een melkquotum. Belanghebbenden konden geen beroep doen op de in de uitspraak van het Hof onder 4.3 vermelde resoluties op grond waarvan een tot een landbouwbedrijf behorend melkquotum op nihil kon worden gewaardeerd.

3.2. Het geschil voor het Hof betrof de waarde van het melkquotum in het licht van het bepaalde in artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Belanghebbenden hebben, voorzover in cassatie van belang, verdedigd dat deze in verband met de lage rentabiliteit van het landbouwbedrijf lager moet worden gesteld dan de waarde in het economische verkeer van het melkquotum op zichzelf bezien. Het Hof heeft dat standpunt verworpen.

3.3. Middel 1 luidt dat het Hof het recht heeft geschonden of verkeerd heeft toegepast doordat het, na te hebben overwogen dat zaken die tot een als eenheid te beschouwen complex behoren niet los van hun onderlinge verband moeten worden gewaardeerd maar als complex, daaraan niet de consequentie heeft verbonden dat de onderhavige onderneming lager dan op de liquidatiewaarde moet worden gewaardeerd.

Voorzover middel 1 ervan uitgaat dat het Hof zou hebben geoordeeld dat het bepaalde in artikel 21, lid 5, SW verhindert dat de waarde van een onderneming lager wordt gesteld dan de liquidatiewaarde, berust het op verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof. In zoverre kan dit middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

Het middel berust voorts op de opvatting dat de waarde van tot een onderneming behorende zaken en rechten voor de toepassing van de SW lager kan worden gesteld dan hun (objectieve) waarde in het economische verkeer, zulks in verband met de lage rentabiliteit (badwill) van het landbouwbedrijf waarin zij worden gebezigd. Die opvatting is onjuist. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 21 - samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdelen 3 en 5, voor het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 35059, BNB 2000/306 - blijkt dat de wetgever bij de invoering van de SW bedoelde te bereiken dat goodwill voor de SW buiten beschouwing zou blijven, en van mening was dat zulks ook in de destijds vastgestelde wettekst lag besloten. Hoewel de tekst later is gewijzigd, is deze bedoeling steeds, ook bij de wijziging van de SW in 1984 en toen wederom uitdrukkelijk, gehandhaafd, totdat per 1 januari 2002 is bepaald (lid 4 in de sedert die datum geldende tekst) dat ook de waarde van voor overdracht vatbare goodwill in aanmerking wordt genomen. De tekst van de wet tot 1 januari 2002 laat een uitlegging conform deze bedoeling ook toe. Uit één van de destijds bij de totstandkoming van de SW aangevoerde argumenten - men was beducht voor schattingsproblemen - moet worden afgeleid dat het begrip goodwill in die wetsgeschiedenis als saldobegrip werd gebezigd, waaruit volgt dat, volgens de wet zoals die luidde tot 1 januari 2002, ook badwill of onderrentabiliteit bij de waardering buiten beschouwing moet blijven. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.

3.4. Ook voor het overige kan middel 1, evenals middel 2, niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2005.