Hoge Raad, 10-03-2006, AB2880, 33037
Hoge Raad, 10-03-2006, AB2880, 33037
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 2006
- Datum publicatie
- 10 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AB2880
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AB2880
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9878
- Zaaknummer
- 33037
- Relevante informatie
- Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 13, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 9 lid 4, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 93, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 88
Inhoudsindicatie
Artikel 13 Meststoffenwet. De overschotheffing valt niet onder het uitvoeringsverbod van artikel 93 EG-Verdrag.
Uitspraak
Nr. 33.037
10 maart 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van F.J. Pape te Sibculo tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 december 1996, nr. BK 796/92, na beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest gestelde vragen.
1. Loop van het geding
Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 8 maart 2002, nr. 33037, BNB 2002/253, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 13 januari 2005, C-175/02, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, uitspraak doende op het verzoek van de Hoge Raad om een prejudiciële beslissing in deze zaak, voor recht verklaard:
"Het uitvoeringsverbod van artikel 93, lid 3, laatste volzin, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG) kan op een heffing niet worden toegepast wanneer deze heffing of een bepaald gedeelte van de opbrengst ervan niet verplicht voor de financiering van een steunmaatregel bestemd is."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 7 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1. Zoals onder 3.4 van het arrest van 8 maart 2002 is overwogen, berust het middel op het uitgangspunt dat er een zodanig verband aanwezig is tussen de overschotheffing en de steunmaatregel voor het transport van mest van hoge kwaliteit ingevolge het in het Reglement Mestbank inzake vangnetfunctie en kwaliteitspremiëringssysteem opgenomen kwaliteitspremiëringssysteem (het KPS), dat de overschotheffing valt onder het regime van artikel 93, lid 3, (oud) EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG).
2.2. In het voormelde arrest van 8 maart 2002 (overwegingen 3.5 en 3.6) is uiteengezet dat de overschotheffing blijkens artikel 13 van de Meststoffenwet is ingevoerd ter bestrijding van een aantal categorieën van kosten, waaronder de kosten die zijn verbonden aan het verlenen van een bijdrage als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Meststoffenwet, zoals de bijdragen van de Mestbank in de kosten van transport van dierlijke meststoffen. De Meststoffenwet bevat evenwel geen regels voor de verdeling van de opbrengst van de overschotheffing over de in artikel 13 van de Meststoffenwet genoemde categorieën van kosten en derhalve evenmin een regel die aangeeft welk deel van de opbrengst van de overschotheffing bestemd is voor de financiering van de kosten van de bijdragen van de Mestbank in de kosten van transport van dierlijke meststoffen. Gelet op de onder 1 bedoelde verklaring voor recht valt de overschotheffing daarom buiten het bereik van het in artikel 93, lid 3, laatste volzin, (oud) EG-Verdrag (thans: artikel 88, lid 3, laatste volzin EG) opgenomen uitvoeringsverbod. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.