Hoge Raad, 22-12-2006, AQ7098, 39261
Hoge Raad, 22-12-2006, AQ7098, 39261
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2006
- Datum publicatie
- 22 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AQ7098
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AQ7098
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2787, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 39261
Inhoudsindicatie
Art. 3, lid 1, Successiewet 1956 (woonplaatsfictie gedurende tien jaar): niet in strijd met EG-recht.
Uitspraak
Nr. 39.261
22 december 2006
MvA
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 december 2002, nr. 00/01796, betreffende na te melden aan X1 te R, X2 te S, X3 te T en X4 te U (hierna: belanghebbenden) opgelegde aanslagen in het recht van successie.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbenden zijn ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 9 december 1997, vier op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van telkens ƒ 356.984, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd tot aanslagen naar een verkrijging van telkens ƒ 351.684.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend. Zij hebben tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 juli 2004 in het principale beroep in cassatie primair geconcludeerd tot ongegrondverklaring en subsidiair tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, en in het incidentele beroep in cassatie tot ongegrondverklaring.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Partijen hebben, na daartoe door de Griffier in de gelegenheid te zijn gesteld, elk een schriftelijke reactie ingezonden naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C-513/03, BNB 2006/194 (hierna: het arrest Van Hilten-van der Heijden).
3. Uitgangspunten in cassatie
Op 9 december 1997 is overleden de vader van belanghebbenden, A (hierna: erflater). Erflater, die de Nederlandse nationaliteit bezat, heeft tot 1993 in Nederland gewoond, en nadien - tot aan zijn overlijden - in België. De nalatenschap bestaat geheel uit in België belegd vermogen. Belanghebbenden, allen in Nederland woonachtig, hebben ieder krachtens erfrecht een vijfde gedeelte van zijn nalatenschap verkregen. Van ieder van belanghebbenden is (de tegenwaarde van) ƒ 15.369 aan Belgisch successierecht geheven. De Nederlandse belastingdienst heeft van ieder van hen geheven ƒ 29.633; bij de berekening daarvan is het in België geheven successierecht volledig in mindering gebracht.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de woonplaatsfictie van artikel 3, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) een verkapte beperking is van het vrije kapitaalverkeer tussen de lidstaten, hetgeen meebrengt dat die bepaling buiten werking moet blijven. Daartegen keert zich het middel.
4.2. In zijn arrest Van Hilten-van der Heijden heeft het HvJ EG geoordeeld (punt 45) dat de bepaling van artikel 3, lid 1, SW geen beperking vormt van het kapitaalverkeer.
Gelet op dit arrest van het HvJ EG is 's Hofs andersluidende oordeel in de onderhavige zaak onjuist.
Dat het in de onderhavige zaak gaat om een situatie waarbij twee lidstaten zijn betrokken, en in het arrest Van Hilten-van der Heijden om een situatie waarbij een niet-EG-land was betrokken, maakt gelet op artikel 73B EG-Verdrag (thans: artikel 56 EG), dat immers beide situaties bestrijkt, en gelet op de overwegingen van het HvJ EG in genoemd arrest geen verschil.
Het middel is derhalve gegrond.
4.3. Belanghebbenden hebben voor het Hof aangevoerd dat het bepaalde in artikel 3, lid 1, SW in strijd is met het ingevolge artikel 8A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 18 EG) aan het burgerschap van de Europese Unie verbonden recht op verblijf in een andere lidstaat, dan wel in strijd is met het algemene discriminatieverbod van artikel 6 EG-Verdrag (thans artikel 12 EG).
Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, zijn deze opvattingen onjuist.
Het HvJ EG heeft in zijn arrest Van Hilten-van der Heijden - na te hebben vooropgesteld (punt 36) dat de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, doch dat deze laatsten niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen - in punt 47 overwogen:
"Voorzover ingezetenen die onderdaan zijn van de betrokken lidstaat, ten gevolge van een nationale wetgeving als de litigieuze anders worden behandeld dan ingezetenen die onderdaan zijn van andere lidstaten, zij opgemerkt dat dergelijke - met de verdeling van de fiscale bevoegdheid samenhangende - differentiaties niet kunnen worden geacht discriminaties op te leveren die uit hoofde van artikel 73 B van het Verdrag verboden zijn. Bij gebreke van unificatie of harmonisatie op gemeenschapsniveau vloeien zij immers voort uit de bij de lidstaten berustende bevoegdheid, eenzijdig of in verdragen de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen [waarna het HvJ EG verwijst naar zijn arresten van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punt 30, en van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 57]."
Deze redengeving geldt evenzeer met betrekking tot de vragen of de onderwerpelijke regeling een discriminatie oplevert die in strijd is met artikel 6 EG-Verdrag (thans artikel 12 EG) of artikel 8A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 18 EG).
Ook de hoedanigheid van burger van de Europese Unie brengt niet mede dat Nederlandse onderdanen die hun woonplaats naar een andere lidstaat hebben verlegd, er aanspraak op kunnen maken dat hun nalatenschap uitsluitend met successierecht wordt belast op grond van de eventueel gunstiger wetgeving van hun nieuwe woonstaat; de Hoge Raad onderschrijft het betoog van de Advocaat-Generaal Léger in zijn conclusie voor het arrest Van Hilten-van der Heijden, punten 75 t/m 81.
Opmerking verdient dat indien wordt gekeken naar de gevolgen voor belanghebbenden, de in Nederland wonende kinderen van erflater, die ieder een deel van zijn nalatenschap hebben verkregen, geen discriminatie geconstateerd kan worden, reeds omdat zij - door verrekening bij de heffing in Nederland van het door hen verschuldigde Belgische successierecht - niet als gevolg van de onderwerpelijke regeling zwaarder worden belast dan wanneer erflater in Nederland was blijven wonen. De in België wonende weduwe van erflater, ook verkrijger, is aan Nederland geen successierecht verschuldigd (en is dan ook geen partij in dit geding).
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1. Middel 1 keert zich niet tegen enige in 's Hofs uitspraak te lezen, voor belanghebbenden nadelige, beslissing van het Hof. Bij gebrek aan belang kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
5.2. Middel 2 berust op het uitgangspunt dat artikel 3, lid 1, SW een schending inhoudt van het EG-recht. Dit uitgangspunt is onjuist, zodat het middel reeds daarom faalt.
6. Slotsom
Gelet op het hiervoor onder 4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van het door het Hof onbehandeld gelaten tweede geschilpunt.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van belanghebbenden ongegrond,
verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2006.