Home

Hoge Raad, 21-04-2006, AS4934, 40240

Hoge Raad, 21-04-2006, AS4934, 40240

Inhoudsindicatie

begrippen inrichting en afvalstof voor de afvalstoffenbelasting; gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving.

Uitspraak

Nr. 40.240

21 april 2006

LC

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 juli 2003, nr. 00/00124, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 4 juli 1995 tot en met 31 augustus 1997 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2.827.667 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 december 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is op 4 juli 1995 opgericht door B B.V. (hierna: B) en C B.V. (hierna: C). B en C zijn ieder 50% aandeelhouder in belanghebbende. Zij exploiteren, evenals D B.V. (hierna: D), een in Z gevestigde papierfabriek. B, C en D houden voorts gezamenlijk alle aandelen in A B.V. (hierna: A). A exploiteert een zuiveringsinstallatie voor bedrijfsafvalwater, welk afvalwater afkomstig is van voormelde drie papierfabrieken.

3.1.2. Belanghebbende houdt zich vanaf haar oprichting bezig met de verwerking van afvalstoffen op een perceel aan de a-straat te Z (hierna: stortplaats). De exploitatie van de stortplaats heeft belanghebbende per 4 juli 1995 van A overgenomen. A is het beheer over de stortplaats blijven voeren. Op de stortplaats mogen slechts afvalstoffen worden gestort die afkomstig zijn van B, C, D en A.

3.1.3. Gedeputeerde Staten van R hebben A op 19 maart 1985 een tienjarige afvalstoffenwetvergunning verleend. Omdat de vergunningtermijn op 19 maart 1995 was verlopen, en voorts was voorzien dat een nieuwe vergunning vóór die datum niet zou zijn verleend, hebben Gedeputeerde Staten bij schriftelijke verklaring van 8 maart 1995 de ontstane overgangsituatie uitdrukkelijk gedoogd. Het gedogen is na overdracht van de stortplaats van A aan belanghebbende gecontinueerd.

3.1.4. Op 22 februari 1996 is belanghebbende een nieuwe, de gehele stortplaats omvattende vergunning als bedoeld in artikel 8:4, lid 1, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) verleend. Op grond daarvan is voor de duur van tien jaren aan belanghebbende toegestaan het veranderen en in werking hebben van een inrichting voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen op eerdergenoemd perceel.

3.1.5. Bij de productie van papier wordt door C gebruik gemaakt van oud papier. Alvorens het oud papier geschikt is voor het productieproces, wordt het, na toevoeging van water, vermalen en worden grove verontreinigingen zoals plastic, nietjes en paperclips verwijderd. Dit afval wordt door partijen aangeduid met de term grove rejects.

3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de stortplaats van belanghebbende, de papierfabrieken B, C en D en de zuiveringsinstallatie van A gezamenlijk één inrichting vormen als bedoeld in artikel 12, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm).

3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes stortplaats een inrichting in de zin van de Wbm is omdat de stortplaats bij een beschikking houdende toepassing van de Wm is aangemerkt als een afzonderlijke inrichting in de zin van laatstbedoelde wet. Dit oordeel wordt door middel I terecht met een rechtsklacht bestreden. De verwijzing in artikel 12, lid 1, letter c, van de Wbm naar de Wm voor het begrip inrichting heeft immers betrekking op het dienaangaande in de Wm bepaalde, en niet op een beslissing van een bestuursorgaan ter uitvoering van de Wm.

Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de papierfabrieken waarmee belanghebbende stelt verbonden te zijn in één inrichting, worden geëxploiteerd door verschillende rechtspersonen en in ieder geval ten opzichte van elkaar zelfstandige en afzonderlijk functionerende bedrijfsinstallaties zijn. Die omstandigheid staat eraan in de weg dat belanghebbendes stortplaats met die fabrieken samen als één inrichting in de zin van de Wm kan worden aangemerkt.

3.3.1. Voor het Hof was voorts in geschil of sprake is van een verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doordat ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wbm, zoals deze bepaling luidde in het onderhavige tijdvak, onder de naam afvalstoffenbelasting een belasting werd geheven ter zake van de afgifte van afvalstoffen aan inrichtingen, terwijl geen afvalstoffenbelasting werd geheven over de verwerking van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan.

3.3.2. Het Hof heeft - voorzover in cassatie van belang - vooropgesteld dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Vervolgens heeft het, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wbm, geoordeeld dat voor de ongelijke behandeling een objectieve redelijke rechtvaardiging bestaat. Tegen laatstvermeld oordeel richt zich middel II.

3.3.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wbm, zoals aangehaald in rechtsoverweging 4.7 van 's Hofs uitspraak en in onderdeel 3.6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat de wetgever op grond van uitvoerings- en handhavingsproblemen een uitzondering heeft gemaakt voor verwerking in eigen beheer. Niet kan worden gezegd dat de wetgever in onderhavig geval de grenzen van vorenbedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Mitsdien faalt middel II.

3.4.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de in onderdeel 3.1.5 bedoelde grove rejects inclusief het daarin opgenomen of daaraan hangende water (hierna: aanhangende water) op het moment van afgifte aan de stortplaats als één afvalstof worden aangemerkt voor de toepassing van de Wbm.

3.4.2. Middel III, dat zich tegen dit oordeel keert, strekt ten betoge dat het aanhangende water niet kan worden begrepen onder het begrip afvalstof als bedoeld in artikel 12, aanhef en letter a, van de Wbm, nu het aanhangende water geldt als afvalwater in de zin van artikel 2, lid 1, aanhef en letter b, onder iv, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG).

3.4.3. In 's Hofs oordeel dat de grove rejects in hun geheel één afvalstof vormen, ligt besloten het oordeel dat het aanhangende water niet als een van de grove rejects te onderscheiden afvalstof in de zin van artikel 12, aanhef en letter a, van de Wbm, juncto artikel 1.1, lid 1, van de Wm, kan worden aangemerkt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste uitlegging van het begrip afvalstof, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel III faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2006.