Home

Hoge Raad, 10-03-2006, AU3098, 35525

Hoge Raad, 10-03-2006, AU3098, 35525

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenheffing valt niet onder het uitvoeringsverbod van artikel 93 EG-Verdrag. Artikel 12 van de Wet belastingen op Milieugrondslag. Begrip ‘afvalstof’.

Uitspraak

Nr. 35.525

10 maart 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van Streekgewest Westelijk Noord-Brabant te Roosendaal alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juli 1999, nr. BK-96/03827, na beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest gestelde vragen.

1. Loop van het geding

Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 8 maart 2002, nr. 35525, BNB 2002/254, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen. In dat arrest is evenwel ten onrechte vermeld dat de reactie van belanghebbende op de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal J.W. Ilsink na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend. De Hoge Raad slaat alsnog acht op dat stuk.

Bij arrest van 13 januari 2005, C-174/02, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, uitspraak doende op het verzoek van de Hoge Raad om een prejudiciële beslissing in deze zaak, voor recht verklaard:

"1) Artikel 93, lid 3, laatste volzin, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG) moet aldus worden uitgelegd, dat een justitiabele die onderworpen is aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel en die in strijd met het uitvoeringsverbod van deze bepaling wordt geïnd, zich daarop kan beroepen, ongeacht of hij wordt geraakt door concurrentievervalsing als gevolg van de steunmaatregel.

2) Artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd dat het daarin neergelegde verbod slechts op een heffing van toepassing is indien er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de opbrengst van deze heffing en de betrokken steunmaatregel. Dat de steun wordt toegekend in de vorm van een belastingvrijstelling of dat het door deze vrijstelling teweeggebrachte verlies in opbrengst in het kader van de begroting van de betrokken lidstaat wordt gecompenseerd door een belastingverhoging, volstaat op zich niet om een dergelijk verband te doen ontstaan."

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 7 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep van belanghebbende en tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.

2. Nadere beoordeling van het beroep van belanghebbende

2.1. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat hem voor het tijdvak januari 1995 ten onrechte ingevolge de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) een aanslag in de afvalstoffenbelasting is opgelegd, omdat die belasting dient ter financiering van een aantal in de Wbm opgenomen steunmaatregelen in de vorm van vrijstellingen, ontheffingen en tegemoetkomingen inzake die belasting, die niet tijdig bij de Europese Commissie zijn aangemeld. Die belasting mocht daarom, aldus belanghebbende, gelet op het in artikel 93, lid 3, laatste volzin, (oud) EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3 laatste volzin EG) opgenomen uitvoeringsverbod in dat tijdvak nog niet worden geheven.

2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op dat uitvoeringsverbod, omdat niet aannemelijk is dat de steunmaatregelen de concurrentiepositie van belanghebbende beïnvloeden. Die redengeving wordt in de middelen gelet op onderdeel 1) van de hiervoor onder 1 vermelde verklaring voor recht op zichzelf terecht bestreden.

2.3. Zulks kan evenwel niet tot cassatie leiden. Onderdeel 2 van de verklaring voor recht luidt dat het in artikel 93, lid 3, laatste volzin (oud) EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3 laatste volzin EG) neergelegde verbod slechts op een heffing van toepassing is indien er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de opbrengst van deze heffing en de betrokken steunmaatregel. Een zodanig dwingend bestemmingsverband is te dezen niet aanwezig (vgl. de onderdelen 27 en 28 van het arrest van het Hof van Justitie). Het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich niet met vrucht op dat verbod kan beroepen is dus juist, wat er zij van de daartoe gebezigde redengeving.

3. Beoordeling van het beroep van de Staatssecretaris

3.1. Belanghebbende exploiteert een inrichting als bedoeld in artikel 12, letter c, van de Wbm, (hierna: de stortplaats). Voor de aanleg van wegen, de vervaardiging van een tussen- en eindafdichting en het construeren van een kolom ten behoeve van gasonttrekking op de stortplaats wordt gebruik gemaakt van grond, puin en zaagsel (hierna: bouwstoffen). Die bouwstoffen worden afzonderlijk aan belanghebbende aangeboden door leveranciers, die daarvoor geen vergoeding vragen. Belanghebbende brengt hun geen storttarief in rekening.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de bouwstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig zijn gebruikt zonder nadere bewerkingen te ondergaan en zonder dat daarvoor specifieke voorzieningen zijn getroffen. Daarom kunnen de bouwstoffen, aldus het Hof, niet worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van de Wbm.

3.3. Het primaire middel, dat betoogt dat het Hof daarmee een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip afvalstof bedoeld in artikel 12 van de Wbm, slaagt. De door het Hof bedoelde omstandigheden vormen geen beletsel voor het aanmerken van de stoffen als afvalstof in de zin van de Wbm (HR 2 november 2001, nr. 35348, BNB 2002/207). Dit geldt ook voor de omstandigheid dat geen storttarief in rekening werd gebracht (HR 28 januari 2005, nr. 39368, BNB 2005/144).

4. Slotsom

Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.

5. Na cassatie

De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Het Hof is niet toegekomen aan een behandeling van het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende, weergegeven in de onderdelen 4.3.4 en 4.3.5 van de uitspraak van het Hof. De in die onderdelen vermelde stellingen falen evenwel op de gronden vermeld in de onderdelen 3.5.5, 3.5.6 juncto 3.3.9, 3.6.2 en 3.6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal J.W. Ilsink van 29 augustus 2000.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en het beroep van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.